ECLI:NL:CRVB:2019:2275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
17/2934 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging Ziektewet-uitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Ziektewet-uitkering te beëindigen. Appellante, die als huishoudelijke hulp werkte, had zich op 27 oktober 2014 ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 27 november 2015, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en ging in beroep.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische klachten, waaronder een paniekstoornis met agorafobie, niet adequaat waren beoordeeld en dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van hun besluit voldoende was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat de medische en arbeidskundige onderbouwing in het bestreden besluit onvoldoende was, maar dat appellante hierdoor niet benadeeld was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.536,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 170,- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

17.2934 ZW

Datum uitspraak: 10 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 februari 2017, 16/2876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijke hulp voor 14,54 uur per week. Op 27 oktober 2014 heeft zij zich ziek gemeld voor dit werk met lichamelijke klachten
.Haar dienstverband is op 6 mei 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 9 september 2015 het spreekuur van een Uwv-arts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 oktober 2015 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 27 november 2015 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen en de daaruit volgende conclusies kan dragen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie dat de trillende handen, de hyperventilatieklachten, de duizeligheid en de hartkloppingen van appellante een psychische basis hebben en dat daarvoor ruimschoots beperkingen zijn opgenomen in de FML. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat de belastingen in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de uit haar psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft erop gewezen dat zij een paniekstoornis met agorafobie heeft waarbij zij door haar paniekaanvallen en vermijdingsgedrag, die een totale sociale isolatie tot gevolg hebben, niet in staat is om welke functie dan ook te vervullen. Appellante heeft gesteld dat zij het werk in de geselecteerde functies bovendien niet kan verrichten omdat zij trillende handen heeft. Verder heeft zij gesteld dat zij niet voldoet aan de opleidingsvereisten van de functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar de in hoger beroep ingezonden rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In hoger beroep is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aanvullende beperking aangenomen ten aanzien van werk waarin veel storende auditieve en visuele prikkels aanwezig zijn. Deze beperking is neergelegd in een FML van 26 oktober 2018. Er is geen twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met deze aanvullende beperking in de FML voldoende rekening is gehouden met de klachten en de daaruit voorvloeiende beperkingen van appellante. Uitgangspunt bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling is geweest dat appellante lijdt aan een paniekstoornis met agorafobie. Over de daaruit voortvloeiende problemen bij woon-werkverkeer heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep toegelicht dat voor appellante taxivervoer mogelijk is met maximaal drie roulerende chauffeurs, waarbij in de beginperiode begeleiding door een familielid mogelijk is totdat appellante gewend is aan de chauffeurs. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast genoegzaam toegelicht dat de trillende handen hun oorzaak vinden in nervositeit en hyperventilatie en met deze psychische klachten in de FML al voldoende rekening is gehouden. Een aanvullende beperking in verband met de trillende handen van appellante is niet noodzakelijk omdat de aangenomen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren de kans op een paniekaanval en hyperventilatie wegnemen. De stelling van appellante dat zij door haar paniekaanvallen en vermijdingsgedrag niet in staat is om welke functie dan ook te vervullen, is niet met medische stukken onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat appellante niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.4.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep alsnog op het standpunt gesteld dat de functies onder SBC-code 111160 niet langer geschikt zijn te achten voor appellante. Voldoende inzichtelijk en overtuigend is gemotiveerd dat de belasting in de resterende functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en dat daarbij tevens kan worden voldaan aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde vervoervoorwaarden bij het woon-werkverkeer. Tevens voldoet appellante aan de in die functies gestelde opleidingseis basisonderwijs.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1.024,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 512,-, in totaal € 1.536,-. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.536,-;
- bepaalt dat het Uwv de door appellante betaalde griffierechten ad € 170,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) W.M. Swinkels

VC