ECLI:NL:CRVB:2019:2273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
17/3517 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich op 20 november 2012 ziek meldde wegens psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar geen recht op een WIA-uitkering toekende. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had ingeschakeld en dat de conclusies van de verzekeringsarts in strijd waren met de diagnoses van haar behandelend psychiater.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3517 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 maart 2017, 16/1131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Hagens, advocaat, hoger beroep ingesteld en een brief van E.D.H. Oor, psychiater, ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hagens, vergezeld van haar echtgenoot en H. Karakas, adviseur maatschappelijke ondersteuning. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als schoonmaakster, heeft zich op 20 november 2012 ziek gemeld wegens psychische klachten. In het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft op 18 december 2014 een medisch onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft vervolgens een expertise gevraagd aan psychiater P.J.H. Notten. Notten heeft een poliklinisch psychiatrisch onderzoek uitgevoerd en een observatie tijdens een klinische opname in het St. Elisabeth Ziekenhuis in Tilburg gedurende een week. Op basis daarvan is Notten in zijn rapport van 29 april 2015 tot de conclusie gekomen dat bij appellante geen sprake is van een psychiatrisch beeld. In zijn rapport van
2 juni 2015 heeft de primaire verzekeringsarts de conclusie van Notten gevolgd en beperkingen vastgesteld voor de lichamelijke en psychische klachten van appellante in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juni 2015. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 2 juli 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 21 december 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 2 juli 2015 bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van Notten voorgelegd aan de behandelend psychiater P.J.M. van Loon. Bij brief van 16 november 2015 heeft Van Loon meegedeeld zich niet in de diagnose van Notten te kunnen vinden en vermeld dat bij appellante sprake is van een PTSS, een depressieve stoornis, eenmalig, matig, en een angststoornis NAO. De reactie van
Van Loon is vervolgens voorgelegd aan Notten. Bij brief van 9 december 2015heeft Notten toegelicht dat en waarom hij gedurende de opname geen psychiatrische symptomatologie heeft kunnen diagnosticeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarna bij rapport van 23 december 2015 geconcludeerd dat er geen reden is om af te wijken van de conclusie van de primaire verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien anders te concluderen dan de primaire arbeidsdeskundige. Bij beslissing op bezwaar van 15 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juli 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Dat de verzekeringsarts aan de onderzoeksmethode van psychiater Notten een zwaarder gewicht toekent, kan de rechtbank volgen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden de beperkingen onjuist te achten en geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Omdat er geen twijfel is aan de medische beoordeling, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen. De geselecteerde functies zijn passend geacht voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot het inschakelen van een deskundige. Ter onderbouwing wijst appellante op de overgelegde stukken waaruit volgens haar blijkt dat zij al jaren kampt met een forse psychische problematiek met een combinatie van PTSS en depressie. Appellante stelt dat de conclusie van Notten dat bij appellante geen sprake is van een psychiatrische stoornis, in contrast staat met de diagnoses van de behandelend sector, en dat wat de huisarts en familie bij appellante zien. Alleen al om die reden kan niet zonder meer worden uitgegaan van de juistheid van de expertise van Notten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat het rapport van Notten niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Het onderzoek van Notten is uitgevoerd in een periode die dichtbij de datum in geding ligt. Het is volledig en uitgebreid geweest. De stelling van appellante dat zij tijdens de opname slechts eenmalig contact met Notten had en nauwelijks door hem is gezien, is onvoldoende om aan de conclusies in het rapport van Notten te twijfelen. Uit het rapport blijkt genoegzaam van betrokkenheid van verpleegkundigen, een creatieve therapeut en een arbeidstherapeut. Zij hebben hun bevindingen gedurende de opname van appellante gerapporteerd en dat is door Notten meegenomen in zijn rapport. Dat appellante zich bij de opname niet prettig voelde en zich heeft teruggetrokken, zoals ter zitting is toegelicht, valt uit het rapport niet op te maken. De stelling dat die houding van appellante van invloed is geweest op de zichtbaarheid van de problematiek is onvoldoende onderbouwd om appellante daarin te volgen. Notten heeft appellante gezien tijdens een onderzoek op 26 januari 2015, tijdens de klinische opname en hij heeft gereageerd op de visie van Van Loon.
4.2.
Voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaan geen aanknopingspunten. De stelling van appellante dat de conclusies van Notten in contrast staan tot de diagnose van de behandelend sector is daarvoor onvoldoende. De verzekeringsarts heeft een zwaarder gewicht toegekend aan de bevindingen van Notten dan aan die van de behandelend psychiater. Zowel tijdens het poliklinisch onderzoek als bij de opname heeft Notten geen psychiatrische diagnose kunnen vaststellen. De enige informatie van de behandelaars die ziet op de datum in geding is het bericht van 9 december 2014 van NOAGG. Daarin wordt bij de vermelde diagnoses volgens de DSM IV-classificatie geen PTSS en geen depressie vermeld. De brief van psychiater Oor van 18 november 2016 naar aanleiding van de door appellante gevraagde second opinion bevat weliswaar de conclusie dat sprake is van “(…) een depressieve stoornis eenmalig zonder psychotische verschijnselen, angststoornis NAO en PTSS n.a.v. traumatische
life-events waarbij de behandeling stagneerde”, maar deze brief is zeer summier en bovendien ontbreken de gronden op basis waarvan deze diagnose wordt gesteld.
4.3.
Dat leidt ertoe dat de rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Nu geen twijfel bestaat omtrent het standpunt van de verzekeringsartsen is er geen reden om een deskundige in te schakelen, zoals door appellante verzocht.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 juni 2015 volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat de geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, geschikt zijn te achten voor appellante.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels

KS