In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 27 januari 2014 ziek meldde, heeft een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts heeft haar belastbaarheid vastgesteld en geconcludeerd dat zij geschikt is voor haar maatgevende arbeid. Het Uwv heeft op 17 december 2015 besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft zij aangevoerd dat haar klachten zijn toegenomen en dat zij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de bestreden besluiten zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante op een navolgbaar gemotiveerde wijze hebben weergegeven. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in wezen herhalingen van eerdere argumenten en zijn door de rechtbank al besproken en verworpen. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante geschikt is voor haar eigen werk en de geselecteerde functies, en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.