ECLI:NL:CRVB:2019:2237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
17/5010 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 27 januari 2014 ziek meldde, heeft een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts heeft haar belastbaarheid vastgesteld en geconcludeerd dat zij geschikt is voor haar maatgevende arbeid. Het Uwv heeft op 17 december 2015 besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft zij aangevoerd dat haar klachten zijn toegenomen en dat zij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de bestreden besluiten zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante op een navolgbaar gemotiveerde wijze hebben weergegeven. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in wezen herhalingen van eerdere argumenten en zijn door de rechtbank al besproken en verworpen. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante geschikt is voor haar eigen werk en de geselecteerde functies, en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

17/5010 WIA en 17/5093 WIA
Datum uitspraak: 10 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel
van 8 juni 2017, 16/840 (aangevallen uitspraak 1) en 8 juni 2017, 16/2974 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M.J. Schrijver hoger beroepen ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide hoger beroepen een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schrijver en vergezeld van haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie] Zij heeft zich op 27 januari 2014 ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid en heeft ook functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 97,87% van haar maatmaninkomen kan verdienen.
1.2.
Bij besluit van 17 december 2015 heeft het Uwv geweigerd om appellante vanaf
25 januari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij vanaf die datum het werk weer kan doen dat zij deed voordat zij ziek werd en minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 16 februari 2016 (bestreden
besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft zich bij formulier van 23 februari 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 28 januari 2016. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2016 geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij het werk kan doen dat zij deed voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 31 oktober 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan dit bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante op navolgbaar gemotiveerde wijze hebben weergegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar vanwege het gebruik van morfine een aangepaste FML van 16 februari 2016 opgesteld met een beperking op professioneel autorijden. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de in deze FML gestelde beperkingen niet voldoende zijn. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd dat de door appellante in beroep overgelegde informatie geen aanleiding heeft gegeven om verdergaande beperkingen aan te nemen. De door appellante ingeschakelde verzekeringsarts R.J. van den Oever heeft vanuit preventief oogpunt een urenbeperking noodzakelijk geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat een urenbeperking in medische zin onvoldoende kan worden onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank overwogen dat appellante per 25 januari 2016 in staat kan worden geacht haar maatgevende arbeid te verrichten alsmede de geselecteerde functies uit te oefenen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aan bestreden besluit 2 een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat appellante verdergaand beperkt is dan de in de FML van 30 september 2016 vastgestelde beperkingen. Dat appellante heeft gesteld dat zij verdergaand beperkt is, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat ook meer beperkingen moeten worden aangenomen. Van belang is immers wat objectief medisch als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar aangevallen uitspraak 1, overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd waarom in de door appellante overgelegde gegevens geen aanleiding is gezien om meer beperkingen aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is het aannemelijk dat appellante in staat is haar maatgevende arbeid te verrichten. Ook is naar het oordeel van de rechtbank door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat in de geselecteerde functies geen sprake van overschrijdingen van de belastbaarheid is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken herhaald dat ze verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Appellante meent dat een urenbeperking is aangewezen, met name vanwege het preventieve aspect. Ter onderbouwing heeft zij verwezen naar eerder ingebrachte medische informatie. Verder heeft zij aanvullende medische informatie ingediend van de physician assistent revalidatiegeneeskunde, neuroloog, fysiotherapeut en ergotherapeut, de huisartsen en een rapport van Roessingh Centrum voor Revalidatie. Daarnaast heeft appellante verwezen naar de in beroep ingebrachte informatie van verzekeringsarts en bedrijfsarts Van den Oever en het in hoger beroep ingebrachte rapport dat is opgesteld naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding op 27 maart 2017
.Ook blijkt volgens appellante uit de informatie van de bedrijfsarts dat haar situatie is verslechterd en haar beperkingen zijn toegenomen. Appellante acht zichzelf niet in staat om haar maatgevende arbeid te verrichten of de geselecteerde functies uit te oefenen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de bestreden besluiten zorgvuldig tot stand zijn gekomen wordt gevolgd. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, worden geheel onderschreven. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellante hebben gemist.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in de kern een herhaling van wat zij eerder in bezwaar en beroep tegen de medische onderbouwing van de bestreden besluiten naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden besproken en heeft terecht geoordeeld dat deze niet slagen. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. In beide FML’s is door de verzekeringsartsen rekening gehouden met klachten als gevolg van amyotrofische schouderneuralgie. Er zijn diverse beperkingen aangenomen ten aanzien van het gebruik van de linker schouder, arm en hand. In de FML ten aanzien van 28 januari 2016 zijn aanvullende beperkingen aangenomen omdat appellante op 28 januari 2016 opnieuw een aanval heeft gehad. In de overgelegde medische informatie wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen in de rubrieken 1 tot en met 5 van de FML’s. Zo blijkt uit de informatie van de neuroloog dat er geen uitval is, geen atrofie temp verschil en geen symptomatische verschijnselen; een MRI van de hersenen liet geen afwijkingen zien. De psycholoog benoemt dat appellante beperkt is in haar arbeidsmogelijkheden door pijnklachten.
4.3.
Wat betreft de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van zowel 25 januari 2016 als 28 januari 2016 onderbouwd dat daarvoor, naast de al gestelde beperkingen in de FML’s, op grond van objectief medische feiten geen aanleiding is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat in het werk moet worden voorkomen dat appellante zich kan overbelasten. Er zijn ook diverse fysieke beperkingen aangenomen waardoor overbelasting wordt voorkomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is een urenbeperking, naast de al gegeven beperkingen voor haar linker schouder, arm en hand, niet nodig. Deze motivering wordt overtuigend geacht. Hierbij is van belang geacht dat de door Van den Oever gestelde preventieve urenbeperking onvoldoende grondslag vindt in de medische informatie. Uit de ingediende medische informatie valt niet af te leiden dat, ook indien rekening wordt gehouden met de vastgestelde beperkingen ten aanzien van de linker schouder, arm en hand, een preventieve urenbeperking is aangewezen. Dat appellante vooral toename van pijn ervaart bij het negeren van grenzen zowel in de thuissituatie als op het werk leidt niet tot een andere conclusie omdat de objectieve beperkingen bepalend zijn. Gelet op het voorgaande wordt geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML’s is er geen grond voor het oordeel dat appellante ten aanzien van beide data in geding niet geschikt zou zijn voor haar eigen werk, dan wel de door de arbeidsdeskundigen geselecteerde functies niet zou kunnen uitoefenen.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen van appellante niet slagen. Bij deze uitkomst bestaat geen ruimte voor een schadevergoeding.
4.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Graveland
GdJ