ECLI:NL:CRVB:2019:2227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
18-4393 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand naar kostendelersnorm en inlichtingenverplichting bij 21-jarige zoon

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsverlening aan appellanten, die sinds 7 augustus 2014 bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 29 juni 2018 het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De zaak draait om de vraag of appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat hun inwonende zoon, geboren in 1995, de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had eerder besloten dat de zoon niet meetelde als medebewoner bij de kostendelersnorm, omdat hij jonger was dan 21 jaar. Echter, na het bereiken van deze leeftijd, heeft het college de bijstand van appellanten herzien en teruggevorderd over een bepaalde periode.

De Raad overweegt dat appellanten, ondanks dat het college op de hoogte was van de geboortedatum van hun zoon, verplicht waren om deze wijziging zelf te melden. De Raad bevestigt dat het niet melden van het bereiken van de 21-jarige leeftijd een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt, wat leidt tot een verplichting tot terugvordering van teveel verleende bijstand. De beroepsgrond van appellanten dat de terugvordering beperkt zou moeten worden tot een bepaalde periode, wordt eveneens verworpen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18 4393 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 9 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2018, 18/894 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Namens appellanten is verschenen mr. El Idrissi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 7 augustus 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Zij staan sinds 13 september 2004 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres] . Op dit adres stond ook ingeschreven [X] (X), de zoon van appellanten, geboren [in] 1995.
1.2.
Bij besluit van 12 februari 2015 heeft het college onder meer beslist dat X niet meetelt als medebewoner bij toepassing van de kostendelersnorm, omdat hij jonger is dan 21 jaar. In dat besluit heeft het college onder het kopje ‘Wijzigingen doorgeven’ onder meer vermeld: “Gaat u bijvoorbeeld samenwonen, (…) of wijzigt er iets in de omstandigheden van uw medebewoners die nu uitgezonderd zijn van de toepassing van de kostendelersnorm? Hierbij gaat het erom dat een medebewoner de 21-jarige leeftijd bereikt, (…) maar ook als een medebewoner niet langer als studerende is aan te merken. U bent verplicht om deze wijzigingen aan ons door te geven”.
1.3.
Bij besluit van 2 oktober 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand met ingang van 23 maart 2016 herzien in verband met toepassing van de kostendelersnorm. Hieraan ligt ten grondslag dat X per die datum de 21-jarige leeftijd heeft bereikt, zodat vanaf dat moment sprake is van een driepersoonshuishouding. Om die reden heeft het college de bijstand van appellanten verlaagd naar 43,33% van de gehuwdennorm per persoon.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 2 oktober 2017 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 23 maart 2016 tot en met 30 december 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.050,53 netto van appellanten teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 4 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten niet aan het college hebben doorgegeven dat X de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt. Hierdoor hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan teveel bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij het bereiken van de 21-jarige leeftijd van X niet aan het college hoefden door te geven, nu het college al vanaf de aanvraag bekend was met de geboortedatum van X. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het bereiken van de 21-jarige leeftijd van een medebewoner betreft een omstandigheid welke van invloed is op het recht op bijstand. Dit feit dient om die reden door appellanten uit eigen beweging bij het college gemeld te worden. Door dat niet te doen hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het enkele gegeven dat het college al op de hoogte was van de geboortedatum van X, maakt niet dat appellanten in dit verband al aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan.
4.2.
Verder hebben appellanten met een beroep op de zesmaandenjurisprudentie betoogd dat de periode waarover het college de teveel verleende bijstand kan terugvorderen dient te worden beperkt tot de periode van 23 maart 2016 tot en met 22 september 2016. Deze beroepsgrond slaagt evenmin, reeds omdat in dit geval - als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting - sprake is van een verplichting tot terugvordering en niet van een bevoegdheid tot terugvordering. Vergelijk de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Borman