ECLI:NL:CRVB:2019:2226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
18-1960 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor woninginrichting en verzoek om schadevergoeding

Op 9 juli 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 februari 2018, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde en het verzoek om schadevergoeding afwees. Appellant had op 27 februari 2017 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor de kosten van woninginrichting, welke aanvraag door het dagelijks bestuur was afgewezen. Het dagelijks bestuur stelde dat appellant niet had aangetoond dat hij geen gebruik kon maken van een voorliggende voorziening in de vorm van een lening bij de Nederlandse Kredietbank. De rechtbank oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat deze lening niet passend of toereikend was, en bevestigde daarmee de afwijzing van de aanvraag.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de gronden van appellant een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad vond de motivering van de rechtbank voldoende en concludeerde dat appellant geen nieuwe redenen had aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door E.C.R. Schut, in aanwezigheid van griffier J. Borman.

Uitspraak

18.1960 PW

Datum uitspraak: 9 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 februari 2018, 17/3145 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld, een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Arendsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant huurt per 6 januari 2017 een woning op het adres [adres] . In verband hiermee heeft hij op 27 februari 2017 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend voor de kosten van woninginrichting
.
1.2.
Bij besluit van 23 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond dat hij geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening in de vorm van een lening bij de Nederlandse Kredietbank (kredietbank), zodat de aanvraag moet worden afgewezen. Voorts heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Appellant dient, gelet op de vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 1 maart 2016, ECLI:NL:CRVB. 2016:685, aannemelijk te maken dat een voorliggende voorziening niet passend of toereikend is. Daarin is appellant niet geslaagd. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat hij talrijke schulden had en dat het aanvragen van een lening bij de kredietbank bij voorbaat zinloos was. Nu niet kon worden vastgesteld dat appellant ten tijde in geding voor de gevraagde kosten geen beroep heeft kunnen doen op de kredietmogelijkheid bij de kredietbank, stond niet vast dat voor appellant geen passende en toereikende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de PW aanwezig was om in de gevraagde kosten te voorzien. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag om bijzondere bijstand dan ook terecht afgewezen op grond van het feit dat er voor deze kosten een voorliggende voorziening aanwezig was. Aan een beoordeling in het kader van artikel 35 van de PW wordt, gelet op vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1861, in dat geval niet toegekomen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening omdat hij nooit in aanmerking zal komen voor een lening bij de kredietbank. Bovendien was de verhuizing naar [gemeente] noodzakelijk vanwege de komst van zijn vrouw vanuit Marokko en de geboorte van zijn kind. Hij heeft niet kunnen reserveren voor de kosten van zijn verhuizing omdat hij een laag inkomen heeft en veel schulden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat daarom geen grond. Het verzoek daartoe van appellant zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut in tegenwoordigheid van J. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Borman