ECLI:NL:CRVB:2019:2202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
17/535 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor WIA-uitkering na rugklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WIA-uitkering had aangevraagd na langdurige rugklachten. De appellant, die als contactmonteur werkte, was op 7 oktober 2013 uitgevallen door recidiverende rugklachten als gevolg van een verkeersongeval in 1993. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had na medisch onderzoek vastgesteld dat de appellant minder fysiek belastende werkzaamheden kon verrichten, maar dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, waardoor hij geen recht had op een WIA-uitkering.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had vastgesteld dat de beperkingen van de appellant adequaat waren weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank het rapport van de verzekeringsarts onvoldoende had gemotiveerd terzijde geschoven. De Raad oordeelde echter dat de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige goed onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.535 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2016, 16/1838 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.T.A. Duijs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd waarop het Uwv met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als contactmonteur en is op 7 oktober 2013 uitgevallen met (recidiverende en toenemende) rugklachten als gevolg van een hem in 1993 overkomen verkeersongeval. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en kennis genomen van de dossiergegevens en medische informatie van appellant. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant is aangewezen op minder fysiek belastende werkzaamheden. De beperkingen van appellant zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 13,34%. Bij besluit van 18 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
5 oktober 2015 (datum in geding) minder dan 35% was, zodat voor hem met ingang van die datum geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
1.2.
Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar en de in bezwaar overgelegde informatie heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om de FML aan te scherpen op het langdurig aaneengesloten staan, omdat dat leidt tot een toename van klachten waardoor appellant moet gaan zitten. Aan de FML is op
3 februari 2016 een beperking voor het aaneengesloten staan tot 15 minuten toegevoegd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de aanvankelijk geselecteerde functies, gelet op de aangescherpte FML, nog onveranderd geschikt zijn voor appellant. Bij besluit van 9 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 september 2015, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig en toereikend medisch onderzoek. De primaire arts heeft op basis van dossieronderzoek, de anamnese en het verrichten van psychisch en lichamelijk onderzoek de mogelijkheden van appellant onderzocht en de beperkingen neergelegd in een FML. De informatie van de behandelend sector, waaronder die van de orthopedisch chirurg, is meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in bezwaar ingebrachte medische gegevens betrokken en een heroverweging verricht. De rechtbank heeft zich tevens kunnen verenigen met de voor appellant vastgestelde FML van 3 februari 2016. In de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen heeft de primaire arts niet te geringe beperkingen vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek en weging van in bezwaar overgelegde medische stukken argumenten gezien om de FML op 3 februari 2016 aan te scherpen op het langdurig aaneengesloten staan. Het in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 29 maart 2016 heeft de rechtbank, gelet op de hierop door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven reactie, geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat Offermans appellant telefonisch heeft gesproken terwijl de primaire arts appellant lichamelijk heeft onderzocht. Er is sprake van voldoende afwisseling in houding na een maximale tijd zitten, staan of lopen. Ook de dyslexie brengt niet mee dat beperkingen dienen te worden vastgesteld. Appellant heeft met de dyslexie zijn school doorlopen en opleidingen afgerond. Voorts is geen objectiveerbaar onderzoek verricht naar de dyslexie van appellant. Nu er geen twijfel is aan de juistheid van de medische grondslag, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellant aangenomen beperkingen heeft de rechtbank gelet op de door de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) gegeven toelichtingen, ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het rapport van
29 maart 2016 van verzekeringsarts Offermans onvoldoende gemotiveerd terzijde heeft geschoven door te overwegen dat Offermans appellant niet heeft gezien en enkel op basis van een telefonisch gesprek met appellant en dossierstudie tot zijn oordeel is gekomen. Hiermee is miskend dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant evenmin heeft gezien waardoor hij de conclusies van de primaire arts niet op juistheid heeft kunnen beoordelen. Appellant heeft erop gewezen dat Offermans een meer afwijkend beeld van de wervelkolom heeft beschreven dan de verzekeringsartsen, waardoor er onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. Daartoe heeft appellant in hoger beroep een letselschaderapport van 9 juli 2017 van
H.W.B. Schreuder, orthopedisch chirurg, met daarbij een nader rapport van 6 oktober 2017 van Offermans ingebracht. In dit rapport heeft Offermans andermaal betoogd dat ook uit het letselschaderapport blijkt dat de rugklachten van appellant zijn onderschat. Meer en sterkere beperkingen dienen te worden vastgesteld in verband met sterk beperkte rotatiemogelijkheid van de romp, en buigmogelijkheid van de wervelkolom en de noodzaak om de aaneengesloten zitduur te beperken. Omdat de verzekeringsartsen en Offermans tot verschillende conclusies komen, had de rechtbank een deskundige moeten benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft met een rapport van 20 december 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het door appellant overgelegde expertiserapport van Schreuder en het rapport van Offermans. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De overwegingen van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de daaraan verbonden conclusies worden geheel onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is voor twijfel aan de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten van
26 augustus 2015, 1 februari 2016, en in beroep van 25 mei 2016, is ingaand op het rapport van Offermans, overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellant ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom er geen reden is andere dan wel verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.2.
Op het in hoger beroep overgelegde letselschaderapport en het nadere rapport van
6 oktober 2017 van Offermans, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 20 december 2017 inzichtelijk gemotiveerd waarom deze rapporten geen nieuwe inzichten opleveren die aanleiding geven om te twijfelen aan de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 3 februari 2016 met betrekking tot de datum in geding, 5 oktober 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met juistheid erop gewezen dat het in dit geding gaat om de gezondheidssituatie van appellant op 5 oktober 2015. In het door appellant overgelegde letselschaderapport is een beschrijving gegeven van de klachten en beperkingen op 31 mei 2017 die appellant als gevolg van het ongeval in 1993 heeft overgehouden. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat deze beschrijving niet zonder meer kan worden teruggelegd naar 5 oktober 2015, omdat het onderzoek niet specifiek op die datum ziet. Daarnaast heeft appellant in 2016 een nieuwe operatie ondergaan waardoor de situatie ten tijde van het onderzoek door de letselschadespecialist niet als representatief kan worden gezien voor de datum in geding. Voorts is de letselschadespecialist van een ander beoordelingsstelsel uitgegaan dan gehanteerd wordt in een verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De door Offermans op basis van het letselschaderapport getrokken conclusie dat met de FML van 3 februari 2016 onvoldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant, slaagt dan ook niet. De motivering en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 december 2017 worden gevolgd. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom voor de dyslexie bij appellant geen beperking is vastgesteld. Afgezien van het feit dat appellant geen objectieve onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling dat bij hem sprake is van dyslexie, blijkt dat appellant, ondanks zijn dyslectische klachten, diverse opleidingen met certificaat heeft afgerond en dat hij hiermee in het verleden in arbeid heeft kunnen functioneren. Het voorgaande betekent dat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling. Er is geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.3.
Ook wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 4 februari 2016 en 1 juni 2016, ingaand op de rugbelasting in de functies
alsook de dyslexie, de medische geschiktheid van appellant voor de voorbeeldfuncties inzichtelijk en deugdelijk toegelicht.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels

KS