ECLI:NL:CRVB:2019:2200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
17/3508 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 2007 met psychische klachten was uitgevallen, had in 2008 recht gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering. Deze uitkering werd in 2013 beëindigd vanwege inkomsten uit eigen onderneming. In 2015 verzocht appellant opnieuw om een WIA-uitkering, waarop een verzekeringsarts hem onderzocht en beperkingen vaststelde. Het Uwv concludeerde dat appellant in staat was om ongeveer 40 uur per week te werken, met enkele beperkingen op het gebied van werktijden en interactie met derden. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn klachten en beperkingen waren onderschat.

De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de verzekeringsartsen de noodzaak van een urenbeperking niet hadden erkend. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van appellant te herzien. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die op € 3.067,57 werden vastgesteld, en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17.3508 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 maart 2017, 16/1487 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E. Gilden hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft stukken ingebracht waarop het Uwv heeft gereageerd. Appellant heeft een nadere reactie gegeven.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft appellant gereageerd met een brief van psychiater J.L.M. Schoutrop. Hierop heeft het Uwv een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N. Schenk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als verkoper buitendienst/exportmanager voor 36 uur per week. Op 17 januari 2007 heeft appellant zich met psychische klachten voor dit werk ziek gemeld. Bij besluit van 22 december 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 14 januari 2009 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Deze uitkering is met ingang van 14 maart 2012 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Vanwege inkomsten uit eigen onderneming is bij besluit van 25 maart 2013 de
WIA-uitkering van appellant met ingang van 26 mei 2013 beëindigd omdat appellant meer dan 65% van het maatmanloon heeft verdiend.
1.3.
Op 22 april 2015 heeft appellant gemeld dat sinds begin 2013 zijn gezondheid is verslechterd en heeft verzocht om een WIA-uitkering. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts heeft na onderzoek en bestudering van de medische gegevens geconcludeerd dat het sinds enkele maanden beter gaat met appellant, waarbij deze arts de verbetering arbitrair op
1 maart 2015 heeft vastgesteld. Er is geen sprake van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Wel is appellant als gevolg van de psychische klachten beperkt in zijn mogelijkheden, waarvoor de verzekeringsarts beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft vastgesteld. Appellant is aangewezen op werkzaamheden zonder grote tijds- en prestatiedruk, zonder veelvuldig hoog handelingstempo en met een duidelijke structuur en overzichtelijke taakstelling. Piekbelasting dient voorkomen te worden, evenals snel wisselende en complexe informatie. Voorts dienen geen onregelmatige diensten en nachtdiensten voor te komen. Appellant is beperkt op interactie met derden. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft passende functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat is geacht. Bij besluit van 7 juli 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 22 april 2014 recht heeft op een WIA-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 100%. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2015 vastgesteld dat appellant vanaf 9 juli 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering omdat hij met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 25 januari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 7 en 8 juli 2015 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van 11 december 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft het Uwv op 28 april 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen waarin is vastgesteld dat nu appellant op 4 juni 2015 is meegedeeld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, de WIA-uitkering, anders dan in bestreden besluit 1, eerst met ingang van 5 augustus 2015 zal worden beëindigd. Nadien heeft het Uwv bij gewijzigd besluit van 11 november 2016 vastgesteld dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 26 mei 2013 niet in stand kan blijven en dat deze onveranderd naar 100% arbeidsongeschiktheid dient te worden voortgezet.
2.2.
De rechtbank heeft bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling betrokken. Wegens het ontbreken van procesbelang heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet‑ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft zij ongegrond verklaard.
2.3.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat de verzekeringsartsen appellant hebben gezien en onderzocht op het spreekuur, anamnese hebben afgenomen en de klachten uitgevraagd en daarbij het dagverhaal hebben betrokken. Voorts is informatie van de behandelend sector bij de medische beoordeling betrokken. Evenmin heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden om de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) niet te volgen in de door hen vastgestelde belastbaarheid van appellant. De artsen hebben de problematiek van appellant niet miskend. De verzekeringsartsen hebben geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een stemmingsstoornis en dat dit ziektebeeld chronisch van aard is. Gelet op de activiteiten van appellant leidt dit niet tot een volledig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd waarom ten opzichte van de belastbaarheid in 2008 en 2013, het energieniveau in 2015 minder slecht is. Indien met de in de FML vastgestelde beperkingen, die voor een groot deel stress-gerelateerd zijn, rekening wordt gehouden, is er geen noodzaak tot het vaststellen van een urenbeperking. Tot slot heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn klachten en beperkingen heeft onderschat. Het geschil spitst zich toe op het feit dat de verzekeringsartsen de in 2008 en 2013 vastgestelde urenbeperking ten onrechte hebben laten vervallen. Wat de invloed op appellant is geweest van de problematische stressomstandigheden in 2013, die door de chronische aanpassingsstoornis nog altijd voortduren en onveranderd fors zijn, is onderschat. Ten opzichte van de situatie in 2008 en 2013 is er geen wezenlijke verandering zodat ook op de datum in geding een urenbeperking van vier uur per dag, gedurende twintig uur per week aan de orde is. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant een expertise van 16 mei 2018 en een nadere brief van psychiater Schoutrop overgelegd, waarin deze psychiater heeft vermeld dat de verzekeringsarts, gelet op een chronische aanpassingsstoornis met gemengde sombere en angstige stemming, de ziektegeschiedenis en de kwetsbaarheid van appellant, ten onrechte voorbij is gegaan aan de energetische beperkingen van appellant. Appellant is onveranderd slechts tot vier uur per dag werken in staat. Zo hij fulltime zal moeten gaan werken, zal hij hoogst waarschijnlijk uitvallen vanwege een recidief van de klachten, zodat ook vanuit preventief oogpunt een urenbeperking dient te worden vastgesteld.
3.2.
In reactie op de psychiatrische expertise heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 9 juli 2018 de FML aangescherpt met een beperking op avonddiensten. Daartoe heeft deze arts er op gewezen dat ten opzichte van 2008 en 2013 de situatie van appellant in 2015 is verbeterd. waardoor een verdergaande urenbeperking niet meer noodzakelijk is naast de al vastgestelde beperkingen in de FML. De aanscherping van de FML is niet van invloed op de arbeidsongeschiktheidsschatting.
3.3.
Desgevraagd heeft appellant, onder verwijzing naar de brief van 2 januari 2019 van psychiater Schoutrop, uiteengezet dat de aanscherping van de FML nog steeds onvoldoende tegemoet komt aan zijn klachten. De bij appellant bestaande aanpassingsstoornis is een ernstige stoornis die bij recidiverende stressfactoren een chronische vorm kan aannemen. Overbelasting brengt, gezien de kwetsbaarheid van appellant, het risico van terugval en decompensatie mee, zodat een urenbeperking zowel op energetische als preventieve gronden op zijn plaats is.
3.4.
Het Uwv heeft opgemerkt dat de geduide functies zijn geselecteerd op basis van de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en hierdoor stress-arm zijn. Indien rekening wordt gehouden met de voor appellant vastgestelde beperkingen, is er geen noodzaak voor een urenbeperking.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. De kern van het hoger beroep is gericht tegen het standpunt van de verzekeringsartsen dat een urenbeperking per 5 augustus 2015 niet (meer) noodzakelijk is.
4.2.
Met de rechtbank en op de door de rechtbank gebezigde overwegingen wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De verzekeringsartsen hebben appellant onderzocht en de beschikbare informatie van de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen in 2008 en 2013 in de beoordeling betrokken alsook de informatie van de huisarts. Niet kan worden gezegd dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellant hebben gemist.
4.3.
Over de door appellant in hoger beroep overgelegde expertise van psychiater Schoutrop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat met de beperking op avond- en nachtdiensten en de lichte urenbeperking dat appellant ongeveer 8 uur per dag, gedurende ongeveer 40 uur per week kan werken, een verdere aanscherping van de beperking op werktijden niet noodzakelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals ook in de eerdere verzekeringsgeneeskundige rapporten uiteen is gezet, voldoende gemotiveerd toegelicht dat de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding een andere is dan in 2008 en 2013, alsook dat, arbitrair vastgesteld, op 1 maart 2015 een lichte verbetering in de gezondheidssituatie van appellant is gezien. Voorts is betrokken, zoals psychiater Schoutrop ook heeft benoemd, dat de klachten voor een belangrijk deel stressgerelateerd zijn en dat deze mede in stand worden gehouden door een chronische aanpassingsstoornis. Niet ontkend wordt dat bij appellant nog steeds psychische klachten bestaan. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog altijd beperkingen vastgesteld in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML. Indien rekening wordt gehouden met deze beperkingen die gerelateerd zijn aan zijn chronische (stress)klachten, is er geen aanleiding om daarnaast een urenbeperking vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat in het functioneren van appellant geen sprake is van ongebruikelijke rust gedurende de dag. In stress-arme arbeid valt geen uitval te verwachten. Er is dan ook geen reden om de FML voor onjuist te houden. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 2 wordt ook het oordeel van de rechtbank, dat appellant de voor hem geselecteerde passende functies kan vervullen, onderschreven. Met het rapport van de arbeidsdeskundige van 6 oktober 2015 heeft het Uwv dit voldoende gemotiveerd onderbouwd. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt.
4.5.
Het Uwv heeft eerst in hoger beroep bestreden besluit 2 van een toereikende medische grondslag voorzien zodat dat besluit pas in hoger beroep deugdelijk is gemotiveerd. Hieraan worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen gevolgen verbonden. Aannemelijk is dat belanghebbenden door de nadere motivering niet zijn benadeeld, omdat deze geen wijziging van bestreden besluit 2 teweeg heeft gebracht.
4.6.
Het bovenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden en voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.280,- in hoger beroep. Het verzoek om vergoeding van de kosten van het door appellant overgelegde rapport en de nadere brief van 2 januari 2019 van psychiater Schoutrop komt voor toewijzing in aanmerking. Met betrekking tot de gevorderde kosten voor secretariële ondersteuning overweegt de Raad dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) niet in deze kosten voorziet. Uit de door appellant overgelegde nota blijkt dat de werkzaamheden van Schoutrop 10,5 uur in beslag hebben genomen. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en artikel 8 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wordt daarbij uitgegaan van het in 2018 geldende uurtarief van € 122,63. De vergoeding bedraagt € 1.558,02 (inclusief 21% BTW). Ook de nadere brief van 2 januari 2019 van Schoutrop komt voor vergoeding in aanmerking, waarbij is uitgegaan van het in 2019 geldende uurtarief. De vergoeding bedraagt 1,5 uur x € 126,47 = € 229,55 (inclusief 21 % BTW). De totale proceskostenvergoeding komt uit op een bedrag van € 3.067,57.
6. Voor het toekennen van schadevergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.067,57;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels

KS