ECLI:NL:CRVB:2019:2190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
17/1791 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering na medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WGA-vervolguitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 19 juli 2013 ziek meldde met nekklachten, ontving vanaf 17 juli 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellant belastbaar achtte met inachtneming van bepaalde beperkingen, heeft het Uwv de WGA-vervolguitkering per 19 juni 2016 beëindigd. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel en dat de verzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige in te schakelen is afgewezen, omdat er geen noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv bestaat. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1791 WIA

Datum uitspraak: 3 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 januari 2017, 16/4568 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Aytemür, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aytemür. Als tolk is verschenen E. Battaloglu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als logistiek medewerker voor 39,64 uur per
week. Op 19 juli 2013 heeft hij zich ziek gemeld met nekklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 17 juli 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40,29% en het einde van de loongerelateerde periode op 17 april 2016. Bij besluit van 13 januari 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 17 april 2016 een WGA‑vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Naar aanleiding van zijn bezwaar heeft appellant het spreekuur bezocht van een
verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 maart 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 3,53% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij brief van 18 april 2016 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van het voornemen om het besluit van 13 januari 2016 te herzien. Bij besluit van 7 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de WGA-vervolguitkering met ingang van 19 juni 2016 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 17 april 2016 is vastgesteld op 3,53%. Aan dit besluit ligt een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig te achten. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om nadere informatie in te winnen bij de behandelend sector. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 maart 2016 voor de somatische en psychische problematiek van appellant verschillende beperkingen heeft aangenomen. In zijn aanvullend rapport van 4 januari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende toegelicht waarom de informatie van de neuroloog, psycholoog en fysiotherapeut niet heeft geleid tot het aannemen van extra beperkingen in de FML. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en ziet daarom geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML bestaat er volgens de rechtbank geen reden voor het oordeel dat appellant niet in staat zou zijn tot het verrichten van de geselecteerde functies. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies wordt overschreden. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit berust op zowel een deugdelijke medische als arbeidskundige grondslag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperkt medisch onderzoek heeft verricht en onvoldoende informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector. Daarnaast is appellant van mening dat het Uwv bij de vaststelling van zijn beperkingen te weinig rekening heeft gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van zijn GZ-psycholoog van 17 april 2018 overgelegd. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 juni 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die hiervoor gelden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen, appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze toegelicht hoe hij tot zijn standpunt is gekomen. Omdat er reeds informatie van diverse behandelaars in het dossier aanwezig is, waaronder brieven van een neuroloog en een psycholoog, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien om aanvullende gegevens op te vragen bij de behandelend sector.
4.4.
Daarnaast wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hoewel de fysiotherapeut na onderzoek concludeert dat bij appellant sprake is van lage rugklachten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens lichamelijk onderzoek, waarbij aandacht is besteed aan het gehele bewegingsapparaat van appellant, geen ernstige waarneembare afwijkingen geconstateerd. De neuroloog heeft in mei 2016 evenmin afwijkingen gezien op de MRI-LSWK en geen overtuigende HNP en wortelcompressie waargenomen. Omdat de ernst van de lichamelijke klachten zoals appellant deze ervaart niet met medische informatie is geobjectiveerd, wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant voldoende tegemoet is gekomen met de beperkingen die hij heeft aangenomen in de rubrieken 3, 4 en 5.
4.5.
Wat betreft de psychische problematiek van appellant wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 januari 2017 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat door het aannemen van diverse beperkingen in de rubrieken ‘persoonlijk’ en ‘sociaal functioneren’ voldoende rekening is gehouden met de depressieve klachten en PTSS van appellant. Ook het gebruik van de medicijnen mirtazapine en sertraline heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegenomen in zijn beoordeling door appellant beperkt te achten voor werk met een verhoogd persoonlijk risico. Wegens het gebruik van slaapmedicatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens een beperking vastgesteld voor werken in de avond en nacht. De door appellant in hoger beroep overgelegde brief van de GZ-psycholoog biedt geen steun voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische klachten heeft onderschat. Deze informatie heeft geen betrekking op de datum in geding en werpt daarom geen nieuw licht op de vastgestelde belastbaarheid van appellant op 19 juni 2016.
4.6.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) W.M. Swinkels

VC