ECLI:NL:CRVB:2019:2189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
18/1 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de woonplaats van een studerende in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geconfronteerd met een herziening van haar studiefinanciering. De minister had vastgesteld dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar basisregistratie personen (brp)-adres, wat leidde tot een terugvordering van € 1.447,46. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante inconsistent en tegenstrijdig waren, en dat de overgelegde reisgegevens niet voldoende bewijs boden om haar als uitwonende studerende aan te merken. De Raad benadrukte dat feitelijk wonen op het brp-adres vereist is voor het verkrijgen van studiefinanciering als uitwonende student. De Raad volgde het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk was dat appellante niet op haar brp-adres woonde ten tijde van de controle, en dat de bevindingen van de controleurs niet konden worden weerlegd door de verklaringen van appellante.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier.

Uitspraak

18/1 WSF
Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 november 2017, 17/2882 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G.P van Marle, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Marle. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond van vanaf 9 maart 2016 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres 1] in [woonplaats]. Zij heeft vanaf 1 april 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
In de periode 26 september 2016 tot en met 3 november 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 18 november 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 30 maart 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 april 2016 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is in totaal een bedrag van € 1.447,46 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich op basis van het rapport dat van het onderzoek is opgemaakt op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is geworden dat appellante ten tijde van de controle niet op haar
brp-adres woonachtig was.
3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de herziening stand kan houden. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij feitelijk op twee adressen woont, waaronder ook het brp-adres. Toevallig lagen daar ten tijde van de controle minder spullen van haar, maar dat had ook best anders kunnen zijn. In ieder geval, zo is ook uit het onderzoek wel gebleken, woont zij niet bij haar moeder.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Waar iemand woont, moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat in het voorliggende geval aannemelijk is geworden dat appellante in ieder geval ten tijde van de controle niet woonde op haar
brp-adres. Waar appellante stelt, ook als wordt aangenomen dat zij sinds april 2016 op zowel het brp-adres verblijft als op het adres van haar oudere nicht, dat zij ten tijde van de controle ongeveer een half jaar – ook – op dat adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich op het brp-adres meer specifiek tot haar te herleiden zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont. Niet alleen de zeer beperkte hoeveelheid tot appellante te herleiden spullen maakt dat aannemelijk is dat zij niet woonde op het brp-adres, maar ook dat op de als kamer van appellante getoonde kamer vrijwel uitsluitend spullen lagen die aantoonbaar toebehoorden aan haar jongere nicht en een andere slaapplek voor haar op dat adres in ieder geval op dat moment niet beschikbaar was. De verklaringen die appellante voor de aangetroffen situatie heeft gegeven, zijn niet consistent en zij zijn gedeeltelijk tegenstrijdig, zodat zij daarmee de bevindingen van de controleurs niet heeft kunnen weerleggen.
4.3.
Uit de gegevens in het dossier, waaronder de in hoger beroep overgelegde reisgegevens van appellante, volgt weliswaar dat kan worden aangenomen dat appellante ten tijde van de controle niet op het adres van haar moeder woonde, maar dat maakt niet dat zij als uitwonende studerende kan worden aangemerkt. Daarvoor is immers tevens vereist dat zij feitelijk woont op het adres waaronder zij in de brp is ingeschreven.
4.4.
Dat niet kon worden vastgesteld dat appellante ten tijde van de controle woonde op haar brp-adres omdat zij, zoals zij het zelf omschrijft, ervoor heeft gekozen te wonen op meer adressen dan alleen het adres waaronder zij was ingeschreven, is, gelet op het feit dat iemand slechts onder één adres kan worden ingeschreven in de brp, iets dat voor haar risico komt. Zouden de controleurs, zoals appellante heeft voorgestaan, de woonsituatie op [adres 2] mede bij de beoordeling hebben betrokken en zouden aldaar dan diverse aan appellante toebehorende spullen zijn aangetroffen, dan zou dat niet tot een andere conclusie hebben geleid, omdat die spullen zich dan zouden hebben bevonden op een adres waaronder appellante nu juist niet in de brp was ingeschreven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.S. Barthel
md