ECLI:NL:CRVB:2019:2185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
17/6627 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeval, was in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had haar ZW-uitkering beëindigd omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Ze voerde aan dat de bevindingen van de verzekeringsarts in opleiding niet goedgekeurd waren door een geregistreerde verzekeringsarts en dat haar medische documentatie ten onrechte niet was geaccepteerd.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht. De Centrale Raad van Beroep heeft deze conclusie bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek voldeed aan de zorgvuldigheidseisen en dat de artsen van het Uwv voldoende rekening hadden gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellante. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

17.6627 ZW

Datum uitspraak: 3 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 augustus 2017, 17/1551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.G.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2016. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker/bedrijfsleider. Op 20 juni 2016 heeft appellante zich met ingang van 1 mei 2015 ziek gemeld met klachten ten gevolge van een auto-ongeval. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zeven functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 97,06% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 augustus 2016 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 20 september 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de artsen van het Uwv op de hoogte waren van de lichamelijke en psychische klachten en vermoeidheidsklachten van appellante en dat zij op grond van de beschikbare gegevens niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Volgens de rechtbank heeft appellante geen medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld kan worden aan de bevindingen van de artsen van het Uwv. De rechtbank heeft daarom ook geen reden gezien voor het benoemen van een deskundige. Verder heeft de rechtbank overwogen dat op basis van de FML en de toelichting van de arbeidsdeskundigen moet wordt vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante met ingang van 20 september 2016 heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Appellante is van mening dat de bevindingen van de verzekeringsarts in opleiding dienen te worden goedgekeurd door een verzekeringsarts. Daarnaast heeft appellante betoogd dat het dagverhaal onjuist dan wel onvolledig is opgetekend, de door appellante aangeboden medische documentatie ten onrechte niet is geaccepteerd en in beroep ten onrechte geen onderzoek door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Ook heeft appellante aangevoerd dat zij verdergaand beperkt is dan het Uwv heeft vastgesteld en zij wegens haar klachten de geselecteerde functies niet kan verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante twee brieven van een GZ-psycholoog en een brief van een fysio-manueeltherapeut overgelegd. Verder heeft appellante de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Tot slot heeft appellante gesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd hoe hij tot zijn standpunt is gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die hiervoor gelden. De arts van het Uwv heeft de gegevens in het dossier bestudeerd, een uitgebreide anamnese afgenomen en appellante zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. Het rapport is gezien en akkoord bevonden door een geregistreerd verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de arts heroverwogen en hiertoe eveneens dossierstudie verricht. Appellante heeft te kennen gegeven af te zien van een hoorzitting. De artsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van het door de arts van het Uwv verrichte onderzoek alsmede op basis van de dossiergegevens een onvolledig of onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding. Over de beroepsgrond van appellante betreffende het dagverhaal wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 december 2016 en in het verweerschrift van 1 december 2017 afdoende heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het door de arts van het Uwv opgetekende dagverhaal van appellante. Dat het Uwv de door appellante aangeboden medische documentatie niet heeft geaccepteerd, heeft appellante onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft appellante gedurende de procedure voldoende gelegenheid gehad om op eigen initiatief medische stukken over te leggen.
4.3.
Daarnaast wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Naar aanleiding van het auto-ongeval in 2015 is appellante onderzocht in het ziekenhuis en zijn geen afwijkingen gevonden. Tijdens het lichamelijk onderzoek door de arts van het Uwv, waarbij aandacht is besteed aan de nek, schouders, rug en extremiteiten, zijn, behoudens hypertonie, evenmin bijzonderheden waargenomen. Door het aannemen van beperkingen in de rubrieken ‘aanpassing aan fysieke omgevingseisen’, ‘dynamische handelingen’ en ‘statische houdingen’ heeft de arts van het Uwv voldoende rekening gehouden met de lichamelijke klachten van appellante. De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de fysio-manueeltherapeut biedt geen steun voor het standpunt dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Deze gegevens hebben geen betrekking op de datum in geding en werpen daarom geen nieuw licht op de vastgestelde belastbaarheid op 20 september 2016.
4.4.
Wat betreft de psychische problematiek van appellante wordt geoordeeld dat het Uwv appellante afdoende tegemoet is gekomen in haar klachten door beperkingen aan te nemen voor ‘persoonlijk functioneren’. Wegens een verminderde energetische weerstand heeft de arts van het Uwv in de beschouwing meegenomen dat appellante een verhoogde reactie op externe prikkels, een verminderde energie en concentratieproblemen ervaart. Omdat appellante tijdens het spreekuur bij de arts van het Uwv te kennen heeft gegeven dat de EMDR-therapie als ook het revalidatietraject haar psychische klachten hebben verminderd, tijdens psychisch onderzoek door de arts van het Uwv geen ernstige psychopathologie is geconstateerd en appellante zich pas op 11 mei 2017 heeft aangemeld voor een psychische behandeling bij een GZ-psycholoog, bestaat geen aanleiding om de vastgestelde beperkingen voor de psychische problematiek van appellante in twijfel te trekken. De in hoger beroep overgelegde gegevens van de GZ-psycholoog zien niet op de datum in geding en leiden daarom niet tot een ander oordeel.
4.5.
De beroepsgrond van appellante dat zij wegens haar vermoeidheidsklachten geen volledige dag kan werken, slaagt evenmin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn conclusie dat het dagverhaal van appellante geen aanleiding geeft voor een urenbeperking in passend werk. Daarnaast is appellante in de FML beperkt geacht voor nachtelijk werk, zodat er rust en ruimte kan worden gegarandeerd voor recuperatie. Het standpunt van de fysio-manueeltherapeut dat de maximale werktijd van appellante vier uren betreft, is niet nader onderbouwd volgens de daarvoor geldende criteria en wordt daarom niet gevolgd.
4.6.
De omstandigheid dat appellante tot 1 december 2017 is vrijgesteld van de sollicitatieplicht, geeft ook geen aanleiding de medische beoordeling voor onjuist te houden. Hierbij wordt in overweging genomen dat de Wet WIA een eigen specifiek afwegingskader kent en een inzichtelijke medische onderbouwing voor de vrijstelling van de sollicitatieplicht ontbreekt.
4.7.
Omdat aan het bestreden besluit een juiste medische beoordeling te grondslag ligt, wordt geen aanleiding gezien om over te gaan tot het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) W.M. Swinkels

VC