ECLI:NL:CRVB:2019:2159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
17/3236 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van appellant met psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die zich op 30 november 2009 ziek meldde wegens psychische klachten, had eerder recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%, maar later verlaagd naar 76,28%. Appellant betwistte deze beoordeling en stelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig hadden gehandeld, omdat zij belangrijke medische informatie, waaronder een rapport van psychiater Kühler, niet hadden meegenomen in hun beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de conclusie van de verzekeringsarts Bienvenu, dat appellant belastbaar is conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 december 2015, onvoldoende is onderbouwd. De Raad stelt vast dat er geen nieuwe informatie is die een positiever beeld van de psychische klachten van appellant op de datum in geding, 1 februari 2016, ondersteunt. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigt zowel de aangevallen uitspraak als het besluit van 15 juni 2016. Het Uwv wordt opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-.

Uitspraak

17.3236 WIA

Datum uitspraak: 13 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 maart 2017, 16/6142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Versteegh hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Versteegh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als timmerman. Hij heeft zich op 30 november 2009 ziek gemeld wegens psychische klachten. Het Uwv heeft, na een medisch en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat appellant per 28 november 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Deze uitkering is per 29 juli 2012 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Bij besluit van 17 oktober 2012 heeft het Uwv meegedeeld dat de uitkering niet wijzigt.
1.2.
Op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv heeft psychiater E. Kühler een psychiatrische expertise verricht en op 15 oktober 2013 een rapport uitgebracht.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 21 januari 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 6 januari 2016 nader vastgesteld op 76,28%. De hoogte van de WIA-uitkering is daardoor niet gewijzigd. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts met daarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
30 december 2015 en op een rapport van een arbeidsdeskundige 21 januari 2016.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 juni 2016
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 14 juni 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de medische beoordeling van het Uwv onjuist is. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen om nader medisch onderzoek te verrichten. De rechtbank is voorts van oordeel dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek dat door de verzekeringsartsen van het Uwv is verricht niet zorgvuldig is geweest. Appellant heeft erop gewezen dat het expertiserapport van Kühler van 15 oktober 2013 niet door de verzekeringsarts bij het onderzoek is betrokken. Verder hebben de verzekeringsartsen nagelaten informatie bij de huisarts van appellant op te vragen. Hierdoor is geen volledig beeld van zijn gezondheidstoestand ontstaan. Appellant heeft verder aangevoerd dat uit een in beroep overgelegd rapport van psychiater B. van Egmond naar voren komt dat bij hem niet kan worden gesproken van psychische zelfredzaamheid, waar het gaat om het vermogen sociaal te kunnen functioneren in eigen kring en naaste omgeving.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In hoger beroep is nog een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 juli 2017 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 15 oktober 2012 is appellant door verzekeringsarts H.I. Jansen gezien in het kader van een herbeoordeling. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er op dat moment geen benutbare mogelijkheden waren als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek. Volgens deze verzekeringsarts bestond bij appellant een onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren door een ernstige psychische stoornis. Verzekeringsarts M.F.L. Smol heeft appellant op het spreekuur van 20 augustus 2013 onderzocht en heeft vervolgens Kühler om een expertise gevraagd. Kühler heeft in zijn rapport van
15 oktober 2013 geconcludeerd dat appellant lijdt aan een ernstige depressie, binnen een bipolaire I stoornis. Kühler heeft geconstateerd dat de stoornis dusdanig ernstig is dat hij nauwelijks initiatief toont en hij zich niet tot nauwelijks kan concentreren. Daarnaast lijdt hij erg onder ernstige angstklachten waarbij hij mensen/drukte mijdt, aldus Kühler.
4.2.
Vervolgens is appellant op 29 december 2015 op het spreekuur van verzekeringsarts M.A. Bienvenu gezien. Deze verzekeringsarts is van de veronderstelling uitgegaan dat in 2013 wel een expertise was gepland, maar dat deze toen niet heeft plaatsgevonden. Desondanks heeft de verzekeringsarts overwogen dat er voldoende informatie aanwezig was om tot een zorgvuldig oordeel te komen. De verzekeringsarts heeft de FML van
30 december 2015 opgesteld zonder informatie in te winnen bij de behandelende sector. In bezwaar heeft appellant een brief van zijn huisarts H. Vrolijk van 10 maart 2016 overgelegd, waarin staat dat sprake is van een depressieve episode met vitale kenmerken en van angst- en paniekaanvallen met agorafobische/sociaal fobische klachten, suïcidale gedachten, geen ideaties of plannen. De huisarts heeft daaraan toegevoegd dat in de afgelopen jaren geen verbetering plaats heeft gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep R.H.M. Geerdes heeft in zijn rapport van 14 juni 2016 over de mededeling van appellant dat hij afziet van een hoorzitting, overwogen dat voor hem geen dringende redenen waren om persoonlijk contact met appellant te hebben. Daarbij is overwogen dat de verzekeringsarts in zijn rapport de psychiatrische expertise en de behandeling door de huisarts heeft vermeld en is uitgegaan van de juiste ziektebeelden.
4.3.
In de beroepsprocedure heeft appellant een verklaring van psychiater Van Egmond overgelegd. Van Egmond heeft appellant op 27 juli 2016 op verzoek van Vrolijk gezien. De psychiater is tot de conclusie gekomen dat sprake is van een depressieve episode, een gegeneraliseerde angststoornis en paniekstoornis met agorafobie. Appellant functioneert zeer matig en is volstrekt niet in staat tot verrichten betaalde arbeid, aldus Van Egmond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Geerdes heeft in een reactie op deze informatie van
Van Egmond in een rapport van 8 november 2016 geconcludeerd dat er na de beslissing van het Uwv over de mate van arbeidsongeschiktheid een verslechtering bij appellant is ontstaan. De medische situatie zoals beschreven in het rapport van Van Egmond heeft geen betrekking op de datum in geding, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Vastgesteld wordt dat de verzekeringsarts Jansen bij de beoordeling in 2012 een ernstig psychisch toestandsbeeld bij appellant heeft gezien. In 2013 heeft Kühler in het kader van een door een verzekeringsarts aangevraagde expertise een vergelijkbare situatie vastgesteld. De informatie van de huisarts van maart 2016 en van psychiater Van Egmond van juli 2016 komt overeen met het beeld dat door de verzekeringsarts en door psychiater Kühler in 2012, respectievelijk in 2013 is gegeven. De conclusie die verzekeringsarts Bienvenu eind 2015 heeft getrokken, dat appellant conform de FML van 30 december 2015 belastbaar is te achten, alsmede de bevestiging van deze conclusie door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, vinden daarmee onvoldoende grondslag in de aanwezige medische informatie. Er is geen informatie waaruit een meer rooskleurig beeld van de psychische klachten van appellant op de datum in geding, 1 februari 2016, naar voren komt dan het beeld uit 2012 en 2013, zoals dat is bevestigd met de gegevens uit maart en juli 2016. Verder is gebleken dat de verzekeringsarts niet over het rapport van psychiater Kühler heeft beschikt en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet heeft gezien. Dit alles leidt tot de conclusie dat het oordeel van de verzekeringsartsen over de psychische klachten van appellant niet voldoende deugdelijk is gemotiveerd en de tot stand gebrachte besluitvorming niet kan dragen.
4.5.
Het bestreden besluit is daarmee in strijd te achten met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.6.
Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Ook het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 juni 2016;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Smolders

KS