ECLI:NL:CRVB:2019:2155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
18/5180 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens ontbreken van beroepsgronden en overschrijding van de hersteltermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn recht op een WIA-uitkering had beëindigd. De rechtbank had het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat het pro forma beroepschrift geen beroepsgronden bevatte en de appellant dit verzuim niet binnen de gestelde termijn van vier weken had hersteld.

De gemachtigde van de appellant voerde in hoger beroep aan dat hij in het pro forma beroepschrift had verzocht om uitstel voor het indienen van de inhoudelijke gronden totdat hij het dossier had ontvangen. De Raad overwoog echter dat het beroepschrift volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de gronden van het beroep moet bevatten. De rechtbank had de appellant de gelegenheid gegeven om het verzuim te herstellen, maar de ingediende beroepsgronden waren te laat.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de niet-ontvankelijkverklaring op zijn plaats was. De argumenten van de appellant voor uitstel werden niet als verschoonbaar beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5180 WIA

Datum uitspraak: 3 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 september 2018, 17/2951 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 10 september 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met
ingang van 11 augustus 2009 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 23 november 2010 is de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 11 februari 2011 beëindigd en is aan appellant aansluitend een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 100%.
1.2.
Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 19 januari 2017 vastgesteld dat voor
appellant met ingang van 20 maart 2017 geen recht meer bestaat op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 27 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het pro forma beroepschrift geen beroepsgronden bevat en dat appellant dit verzuim niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn van vier weken heeft hersteld.
3.1.
De gemachtigde van appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in het pro forma beroepschrift heeft verzocht om hem pas na het ontvangen van het dossier een termijn te stellen voor het indienen van inhoudelijke gronden, en dat dat opgevat moet worden als een gemotiveerd verzoek om uitstel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, is bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep dient te bevatten.
4.2.
In artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb, is bepaald dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. De in artikel 6:6 van de Awb bedoelde hersteltermijn is in artikel 2.4, eerste lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2017 vastgesteld op vier weken.
4.3.
Het pro forma beroepschrift van 29 oktober 2017 bevat geen beroepsgronden. De rechtbank heeft appellant bij brief van 30 oktober 2017 op dit verzuim gewezen en hem in de gelegenheid gesteld dit verzuim uiterlijk binnen vier weken te herstellen door alsnog de ontbrekende gronden van het beroep in te dienen. Daarbij is appellant gewezen op de consequenties van het niet tijdig voldoen aan het verzoek. De gemachtigde van appellant heeft de beroepsgronden op 7 januari 2018 ingediend. Dit is buiten de door de rechtbank gestelde termijn. De situatie, bedoeld in artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb, deed zich dus voor.
4.4.
Dat de gemachtigde in het pro forma beroepschrift te kennen heeft gegeven dat hij pas na ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken nadere gronden wenste in te dienen, maakt niet dat niet-ontvankelijkverklaring in dit geval achterwege had moeten blijven. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in artikel 8:42 van de Awb is bepaald dat de op de zaak betrekking hebbende stukken worden verzonden na ontvangst van de gronden van het beroep. Deze stukken zijn overigens al op 6 november 2017 naar appellant verzonden, zodat er nog ruimschoots gelegenheid was om daar binnen de door de rechtbank gestelde hersteltermijn kennis van te nemen. Van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding is niet gebleken. De rechtbank heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.A.E. Lageweg

KS