ECLI:NL:CRVB:2019:2154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
17/7448 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongegrondverklaring bezwaar WW-uitkering en invordering kosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellant met betrekking tot zijn WW-uitkering. Appellant had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze uitkering herzien en een bedrag van € 275,50 teruggevorderd. Appellant had bezwaar aangetekend tegen deze terugvordering, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Noord-Holland bevestigde deze beslissing in eerdere uitspraken, waartegen appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de besluiten van het Uwv in rechte vaststaan en dat appellant niet voldoende gronden heeft aangevoerd tegen de hoogte van de invordering of de aanmaningskosten van € 7,-. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bezwaar van appellant ongegrond was, omdat hij geen zelfstandige gronden had aangevoerd tegen de hoogte van het invorderingsbedrag. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een kostenvergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van relevante gronden in bezwaarprocedures en de noodzaak voor appellanten om hun standpunten goed te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen van appellant niet slagen en bevestigde de aangevallen uitspraken zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.7448 WW, 18/3429 WW

Datum uitspraak: 3 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 6 oktober 2017, 17/922 (aangevallen uitspraak 1) en 26 april 2018, 17/5077 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A. van Velsen in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 22 mei 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 10 oktober 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Bij besluit van 27 juni 2016 heeft het Uwv de WW‑uitkering van appellant met ingang van 2 mei 2016 herzien omdat geen rekening was gehouden met alle door appellant gewerkte uren. Tevens heeft het Uwv over de periode van 2 mei 2016 tot en met 15 juni 2016 een brutobedrag van in totaal € 275,50 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 14 november 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juni 2016 ongegrond verklaard. In dit besluit is vermeld dat sprake is van een kennelijke verschrijving in het besluit van 27 juni 2016 en dat de correcte periode van terugvordering 2 mei 2016 tot en met 15 mei 2016 is. Op 30 maart 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland het beroep van appellant tegen het besluit van 14 november 2016 (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard (ECLI:NL:RBNHO:2017:5204). Het tegen die uitspraak door appellant ingestelde verzet is door de rechtbank Noord-Holland op 20 juli 2017 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBNHO:2017:11165).
1.3.
Inmiddels had het Uwv bij besluit van 3 augustus 2016 onder verwijzing naar het besluit van 27 juni 2016 een bedrag van netto € 174,82 ingevorderd (€ 275,50 verminderd met de loonheffing).
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 28 december 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 augustus 2016 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het Uwv besloten dat vanaf diezelfde datum elke maand een bedrag van € 141,25 zal worden ingehouden op de uitkering van appellant ter verrekening van een openstaande vordering van € 282,50. Deze vordering bestaat uit het onder 1.1 genoemde bedrag van € 275,50, verhoogd met € 7,- aanmaningskosten.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 5 oktober 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juni 2017 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft zowel tegen bestreden besluit 1 als tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
2.2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de besluiten van 27 juni 2016 en 14 november 2016 rechtens onaantastbaar zijn geworden, zodat de herziening van de WW-uitkering en de terugvordering van het over de periode van 2 mei 2016 tot en met 15 mei 2016 aan appellant onverschuldigd betaalde bedrag van bruto € 275,50 vaststaan. Voorts staat niet ter discussie dat appellant in dat kader ten tijde van het bestreden besluit een bedrag van netto € 174,82 aan het Uwv dient terug te betalen, zodat dit bedrag terecht is ingevorderd.
2.2.2.
De rechtbank heeft tevens overwogen dat uit de inhoud en bewoordingen van het besluit van 3 augustus 2016 volgt dat dit slechts betrekking heeft op de (wijze van) terugbetaling van het bij besluit van 27 juni 2016 reeds van appellant teruggevorderde bedrag. De door appellant aangehaalde zin dat hij “over vorig jaar of eerder (…) € 0,00” moet terugbetalen betreft slechts een informatieve mededeling en was geen reden voor appellant om bezwaar te moeten indienen. Het bezwaar van appellant is daarom terecht ongegrond verklaard en er was geen grond voor het vergoeden van kosten in bezwaar.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de berekening van de WW-uitkering en de terugvordering over de periode van 2 mei 2016 tot en met 15 mei 2016 voor een bedrag van bruto € 275,50 rechtens onaantastbaar zijn geworden. Volgens de rechtbank betreft deze procedure uitsluitend de invordering van dit bedrag, verhoogd met € 7,- aanmaningskosten. Nu appellant het hem toegezonden formulier inkomens- en vermogensonderzoek niet heeft geretourneerd, en ook overigens geen zelfstandige gronden tegen de hoogte van het invorderingsbedrag heeft aangevoerd, kan het beroep niet slagen.
3.1.
Appellant heeft tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
3.2.
Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 1 – samengevat – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het ingediende beroepschrift alleen de verzochte proceskostenvergoeding en overige kosten zou betreffen. Daarnaast heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij bezwaar moest instellen omdat het besluit van 2 augustus 2016 bevestigde dat het Uwv niet voornemens was om de ingediende verzoeken om nadere informatie, specificaties, eventuele nabetalingen en schadeloosstelling verder nog in behandeling te nemen.
3.3.
Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 2 – samengevat – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat de beroepsprocedure alleen de invordering van het bedrag van € 275,50, verhoogd met € 7,- aanmaningskosten, zou betreffen. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij niet kan volgen welke wettelijke bepalingen ten grondslag liggen aan het oordeel dat het niet door hem geretourneerde formulier inkomens- en vermogensonderzoek een reden zou zijn om het beroep ongegrond te verklaren. Verder verwijst appellant naar zijn gronden van beroep met betrekking tot de hoogte van het invorderingsbedrag.
3.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zaak 17/7448
4.1.
De besluiten van 27 juni 2016 en 14 november 2016 staan in rechte vast, zodat de herziening van de WW-uitkering met ingang van 2 mei 2016 en de terugvordering van het over de periode van 2 mei 2016 tot en met 15 mei 2016 aan appellant onverschuldigd betaalde bedrag van bruto € 275,50 vaststaan. Appellant heeft daarnaast niet betwist dat hij in dat kader een bedrag van netto € 174,82 aan het Uwv dient terug te betalen. In zijn aanvullend bezwaarschrift van 23 december 2016 heeft appellant te kennen gegeven dat geen inhoudelijke grondslag meer bestaat voor het ingediende bezwaar en dat de enige overgebleven grondslag de kostenvergoeding is. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat tussen partijen uitsluitend nog in geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd de door appellant gestelde kosten van bezwaar te vergoeden.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij in aanmerking zou moeten komen voor een kostenvergoeding nu het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard. Het invorderingsbesluit van 3 augustus 2016 verwijst duidelijk naar het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 27 juni 2016 waarin is bepaald dat appellant bruto € 275,50 aan het Uwv moet terugbetalen. Verder staat in het besluit van 3 augustus 2016 dat over dat jaar € 174,82 moet worden terugbetaald, wat zal worden verhoogd met loonheffing als dit niet voor 31 december 2016 is betaald. Het invorderingsbesluit van 3 augustus 2016 was gezien het voorstaande afdoende gemotiveerd. Dat in het besluit de zin “over vorig jaar of eerder (…) € 0,00” staat is duidelijk gekoppeld aan het bedrag van bruto € 275,50 waarnaar is verwezen en heeft geen betekenis voor de door appellant gestelde vorderingen op het Uwv. De rechtbank heeft dus met juistheid geoordeeld dat het bezwaar van appellant terecht ongegrond is verklaard en dat er geen aanleiding bestaat voor een kostenvergoeding.
Zaak 18/3429
4.3.
Met betrekking tot het besluit van 13 juni 2017 wordt overwogen dat appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen de verhoging van de invordering met € 7,- aan invorderingskosten, noch tegen de hoogte van het bedrag van € 141,25 dat maandelijks zal worden ingehouden op zijn uitkering. In het kader van dit laatste heeft appellant, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het hem toegezonden formulier inkomens- en vermogensonderzoek niet geretourneerd, waardoor geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat appellant dit bedrag te hoog zou zijn. De rechtbank heeft terecht het beroep ongegrond verklaard.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W.M. Swinkels

VC