ECLI:NL:CRVB:2019:215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
17/709 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die sinds 1999 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in 2014 verzocht om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, na een TIA en een CVA. Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellant herzien en vastgesteld dat hij nog steeds voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt is. Appellant is het niet eens met deze beslissing en stelt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat er geen aanwijzingen zijn dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De medische informatie die door appellant is overgelegd, biedt geen nieuwe inzichten die de conclusie van het Uwv kunnen weerleggen. De Raad bevestigt daarom de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv.

Uitspraak

17.709 WAO

Datum uitspraak: 23 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 december 2016, 16/2609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. U. Santi, advocaat, en A.P.M. van den Hoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Bij herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2010 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 4 juli 2010 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Door de uitspraak van de Raad van 7 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2428, is die herziening onherroepelijk geworden.
1.3.
Op 16 oktober 2014 heeft appellant verzocht hem met terugwerkende kracht volledig arbeidsongeschikt te achten wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Hierbij heeft appellant meegedeeld dat hij in mei 2014 een TIA heeft gehad en op 19 juli 2014 een CVA heeft doorgemaakt. Een verzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie en bevindingen op een spreekuur van 3 september 2015 in een rapport van 22 december 2015 geconcludeerd dat er mogelijk wel sprake is van toename van klachten maar niet van een toename van beperkingen, als gevolg van een reeds bekende ziekteoorzaak, ten opzichte van de laatste vaststelling van de belastbaarheid in 2010. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is op
22 december 2015 opnieuw vastgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant onveranderd 15 tot 25% arbeidsongeschikt is te achten. Bij besluit van
4 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op een WAO-uitkering ongewijzigd wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van
19 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van
4 maart 2016 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het Uwv de met de psychische en lichamelijke klachten van appellant verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat en heeft daarbij van belang geacht dat het Uwv bij zijn beoordeling kenbaar rekening heeft gehouden met de in het dossier aanwezige en de (in bezwaar en beroep) door appellant overgelegde medische informatie van onder meer de neuroloog dr. J.P. ter Bruggen van 4 oktober 2016 en zijn huisarts A.J.T. Timmerman van 8 september 2016. De door appellant aangegeven verslechteringen worden naar het oordeel van de rechtbank niet geobjectiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij volledig arbeidsongeschikt is, zodat hem een volledige WAO-uitkering toekomt. Appellant is van mening dat er niet enkel sprake is van verergerde nekklachten, spanningen, vermoeidheid en concentratieproblemen, er zijn ook meer beperkingen. Volgens appellant zijn de beperkingen van de nek onderschat omdat hij in de FML slechts beperkt wordt geacht in opkijken. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant opnieuw gewezen op een brief van 4 oktober 2016 van neuroloog Ter Bruggen waarin is opgenomen: “Geen afwijkingen, wel nekspier hypertonie. Beperkte bewegingen nek in alle richtingen”. Dat zijn medische situatie steeds verder achteruit gaat blijkt volgens appellant uit de in beroep overgelegde e-mail van 8 september 2016 van zijn huisarts Timmerman waarin de huisarts heeft meegedeeld dat de fysiologie en reeds bestaande morbiditeit van appellant achteruit zijn gegaan in vergelijking met 2014.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 39a, eerste lid, van de WAO kan, kort gezegd, een betrokkene aanspraak maken op herziening van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de WAO-uitkering toegenomen arbeidsongeschikt wordt en deze toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten.
4.2.
Evenals de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen een volledig en zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Met betrekking tot de in beroep overgelegde medische informatie van onder meer de neuroloog Ter Bruggen en de huisarts Timmerman heeft de rechtbank terecht gevolgd wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover in zijn rapporten van 12 juli 2016, 4 oktober 2016 en 26 oktober 2016 heeft geconcludeerd. De door de behandelaars van appellant verstrekte informatie maakt niet aannemelijk dat hij door zijn klachten meer beperkt moet worden geacht dan vastgelegd in de FML van 22 december 2015. Daarbij wordt wat betreft de nekklachten nog overwogen dat bij aspect 4.17 (hoofdbewegingen maken) is aangegeven dat appellant het hoofd beperkt kan bewegen. In de bij dit aspect gegeven toelichting is vermeld dat opkijken (naar omhoog) beperkt is. Daarnaast is appellant beperkt geacht ten aanzien van aspect 5.8 (het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk).
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die een ander licht werpen op zijn gezondheidstoestand op het tijdstip dat in geding is. Het in hoger beroep overgelegde advies van de arts K. In ’t Veld van 2 mei 2017 is opgesteld in verband met de aanvraag van appellant om hulp bij het huishouden en dateert van na de datum in geding. Zoals uit het voorgaande blijkt kan de conclusie van het Uwv worden gevolgd dat van een toename van de medische beperkingen, voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak, geen sprake was.
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L. Boersma

LO