ECLI:NL:CRVB:2019:2134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
18/4808 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid als huishoudelijke hulp na ziekmelding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die zich op 16 mei 2016 ziek meldde met psychische klachten, was werkzaam als huishoudelijke hulp. Het Uwv concludeerde na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling dat zij geschikt was voor haar eigen werk en beëindigde haar recht op ziekengeld per 19 juli 2017. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat haar psychische klachten niet goed waren onderkend door haar behandelaars.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden is om de conclusies van de verzekeringsartsen onjuist te achten. De Raad stelt vast dat uit de beschikbare medische informatie geen aanwijzingen naar voren komen voor ernstiger beperkingen dan door de verzekeringsartsen zijn aangenomen. De Raad concludeert dat de werkzaamheden als huishoudelijke hulp mentaal niet zwaar belastend zijn en dat appellante geschikt is voor deze functie. De stelling van appellante dat haar psychische klachten haar arbeid belemmeren, wordt niet onderbouwd met voldoende bewijs.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

18.4808 ZW

Datum uitspraak: 20 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juli 2018, 17/4399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.K.S. Verhoek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.K.S. Verhoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijk hulp. Op 16 mei 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante gezien en geconcludeerd dat appellante geschikt is voor haar eigen werk als huishoudelijke hulp. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juli 2017 (het primaire besluit) vastgesteld dat appellante met ingang van 19 juli 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij geschikt is voor haar eigen werk. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 12 september 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat er geen reden is om het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig te achten. Appellante is voorafgaand aan het primaire besluit zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. In de bezwaarfase is appellante zonder bericht niet verschenen bij de hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante daardoor niet lichamelijk onderzocht. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aanwezige medische informatie betrokken bij zijn beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat de conclusies van de verzekeringsartsen onjuist zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van het beroep herhaald. Daarbij heeft zij een rapport van psycholoog drs. M.C.J. van Rijn van 30 november 2018 overgelegd, ter onderbouwing van haar stelling dat er bij appellante op de datum in geding sprake was van diverse stoornissen die als ernstig en chronisch moeten worden beschouwd. Daardoor is sprake van meerdere beperkingen op alle vlakken in het leven van appellante. Appellante stelt dat haar psychische problematiek in de weg staat aan het verrichten van de eigen arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de hersteldverklaring van appellante voor haar arbeid als huishoudelijke hulp per 19 juli 2017.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarbij is de beschikbare informatie van de behandelend artsen inzichtelijk betrokken bij de beoordeling van de medische situatie en beperkingen van appellante per 19 juli 2017. Het Uwv stelt zich terecht op het standpunt dat uit de verrichte onderzoeken en van de behandelaars verkregen informatie geen gegevens naar voren komen die wijzen op andere of ernstiger beperkingen dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De verzekeringsartsen hebben in de fysieke klachten van appellante geen reden gezien om appellante ongeschikt te achten voor haar werk als huishoudelijke hulp. Dat appellante in de periode rond de datum in geding onder behandeling was voor haar psychische klachten was bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend. Omdat de werkzaamheden als huishoudelijk hulp mentaal niet zwaar belastend zijn zouden deze passend moeten zijn.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 februari 2019 voorts overtuigend en navolgbaar gemotiveerd dat het in hoger beroep ingebrachte rapport van Van Rijn geen aanleiding vormt om appellante niet geschikt te achten voor haar werk als huishoudelijke hulp. Van Rijn heeft als diagnose gesteld: PTSS chronisch, depressieve stoornis ernstig chronisch zonder psychotische kenmerken, pijnstoornis gebonden aan zowel psychische factoren als een somatische aandoening chronisch, eetstoornis NAO deels in remissie, ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover opgemerkt dat die diagnose niet duidt op een wezenlijk ander klachtenpatroon dan waar de verzekeringsartsen van uit zijn gegaan. Uit de medische informatie van de behandelaars, die appellante ten tijde in geding langdurig en intensief psychiatrisch behandelden, blijkt niet dat door hen de diagnose PTSS of ernstige depressie is gesteld. Uit de brieven van I-psy van 15 december 2016 en 10 augustus 2017 blijkt van een matige (dus niet van een ernstige) depressie en van een eetstoornis. De stelling van appellante, dat de oorzaak van haar psychische klachten door haar behandelaars destijds niet is onderkend omdat hun focus lag op haar eetstoornis, mist onderbouwing. De enkele motivering van Van Rijn dat de ontstaansgeschiedenis van de PTSS en de persoonlijkheidsstoornis van appellante terugvoert tot haar jeugd en dús ook in 2017 bestond, is daartoe onvoldoende.
4.4.
Met betrekking tot de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts beroep en bezwaar terecht gesteld dat uit de aanwezige medische informatie niet blijkt van een hernia, zoals door Van Rijn gesteld, en dat episodische klachten van de keelamandelen niet leiden tot structurele ongeschiktheid voor het eigen werk.
4.5.
Nu er geen twijfel bestaat omtrent het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen reden om een deskundige in te schakelen, zoals door appellante verzocht.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J. Smolders

VC