ECLI:NL:CRVB:2019:2134
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid als huishoudelijke hulp na ziekmelding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die zich op 16 mei 2016 ziek meldde met psychische klachten, was werkzaam als huishoudelijke hulp. Het Uwv concludeerde na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling dat zij geschikt was voor haar eigen werk en beëindigde haar recht op ziekengeld per 19 juli 2017. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat haar psychische klachten niet goed waren onderkend door haar behandelaars.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden is om de conclusies van de verzekeringsartsen onjuist te achten. De Raad stelt vast dat uit de beschikbare medische informatie geen aanwijzingen naar voren komen voor ernstiger beperkingen dan door de verzekeringsartsen zijn aangenomen. De Raad concludeert dat de werkzaamheden als huishoudelijke hulp mentaal niet zwaar belastend zijn en dat appellante geschikt is voor deze functie. De stelling van appellante dat haar psychische klachten haar arbeid belemmeren, wordt niet onderbouwd met voldoende bewijs.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt.