ECLI:NL:CRVB:2019:2129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
18/442 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die van 19 september 2001 tot 1 februari 2015 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom heeft op basis van een fraudemelding van de Sociale verzekeringsbank (Svb) een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat appellanten sinds 30 januari 2008 onroerend goed in Turkije bezaten, wat zij niet hadden gemeld. De waarde van deze onroerende zaken werd getaxeerd op € 87.168,-. Het college besloot op 9 november 2016 de bijstand van appellanten in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellanten geen melding hadden gemaakt van hun onroerend goed.

Appellanten gingen in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde hun beroep ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat het college niet had mogen steunen op de onderzoeksgegevens van de Svb, omdat deze mogelijk onrechtmatig waren verkregen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college zijn besluitvorming wel degelijk mocht baseren op de onderzoeksbevindingen van de Svb, aangezien er geen bewijs was dat deze gegevens onrechtmatig waren verkregen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellanten af.

Uitspraak

18.442 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2017, 17/3468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] , beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
Datum uitspraak: 11 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand in de periode van 19 september 2001 tot 1 februari 2015, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Het college heeft op 7 juni 2016 van een medewerker van de Sociale verzekeringsbank (Svb) een fraudemelding ontvangen. Uit een door de Svb uitgevoerd onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende aanvullende inkomensvoorziening ouderen, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 20 augustus 2015, bleek dat appellanten vanaf 30 januari 2008 over onroerende zaken in Turkije beschikten. Deze onroerende zaken, exclusief een op naam van appellanten geregistreerde boomgaard, zijn op 11 augustus 2015 getaxeerd op € 87.168,-. Alle op naam van appellanten geregistreerde onroerende zaken zijn op 25 maart 2015 overgedragen aan de zoon van appellanten. Door de sociale recherche van de afdeling handhaving van de ISD Brabantse Wal is vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Uit dit onderzoek blijkt, volgens de rapportage van 6 juli 2016, dat appellanten geen melding hebben gemaakt van het bezit en de verkoop van deze onroerende zaken.
1.2.
Het college heeft in de onder 1.1 genoemde rapportage van 6 juli 2016 aanleiding gezien om bij besluit van 9 november 2016 de bijstand van appellanten over de periode vanaf
30 januari 2008 tot 1 februari 2015 (periode in geding) in te trekken. Bij besluit van 10 november 2016 heeft het college de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 128.707,86
.
1.3.
Bij besluiten van 3 april 2017 (bestreden besluiten) heeft het college het tegen de besluiten van 9 november 2016 en 10 november 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen melding hebben gemaakt dat vanaf 30 januari 2008 onroerende zaken op hun naam stonden geregistreerd. Nu appellanten geen duidelijkheid hebben verstrekt over de waarde (ontwikkeling) van deze onroerende zaken vanaf de datum van aankoop, is het recht op bijstand in de periode in geding niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand in de periode in geding.
4.2.
Appellanten hebben - samengevat - aangevoerd dat het college zijn besluitvorming niet heeft kunnen baseren op de onderzoeksbevindingen die de Svb, door inschakeling van het Internationaal Bureau Fraude van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF), heeft verkregen. De Svb was niet bevoegd onderzoek in Turkije te verrichten bij gebrek aan expliciete toestemming van de Turkse autoriteiten hiervoor. Dit volgt volgens appellanten uit artikel 20 van de Turkse Grondwet en de artikelen 134 tot en met 137 van het Turkse Wetboek van Strafrecht. Tevens is bij de uitvoering van het onderzoek gehandeld in strijd met de Turkse wetgeving ter bescherming van de privacy.
4.3.
Ter beoordeling in dit geval ligt de vraag voor of het college bij zijn besluitvorming al dan niet gebruik heeft mogen maken van de van de Svb ontvangen onderzoeksgegevens. In dat kader moet - aan de hand van wat appellanten hebben aangevoerd - worden bezien of deze gegevens door de Svb al dan niet op onrechtmatige wijze zijn verkregen. Mocht sprake zijn van onrechtmatig verkregen bewijs, dan zal dienen te worden beoordeeld of de door het college van de Svb ontvangen onderzoeksgegevens zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Het ligt op de weg van appellanten om dit aannemelijk te maken. Met betrekking tot het voorgaande wordt verwezen naar de uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2913, rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.3.2.
4.4.
Gelet op 4.3 ligt de vraag voor of de Svb het bewijs onrechtmatig heeft verkregen. In verband met dit laatste wordt verwezen naar de heden tussen appellanten en de Raad van bestuur van de Svb gewezen uitspraak onder nummer 16/7256 PW, waarin de Raad heeft overwogen en beslist dat hiervan geen sprake is. Geen grond bestaat om in deze procedure tot een ander oordeel te komen. De onder 4.3 vermelde vraag of het gebruik van de verkregen onderzoeksgegevens onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, behoeft gelet hierop geen bespreking.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat het college zijn besluitvorming (mede) heeft mogen baseren op de onderzoeksbevindingen van de Svb, zoals neergelegd in het onder 1.1 genoemde onderzoeksverslag van 20 augustus 2015.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 juni 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen
lh