ECLI:NL:CRVB:2019:2117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
17/7272 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot deelname aan test- en trainingstraject en de beoordeling van dwangarbeid onder het EVRM

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 18 januari 2010 bijstand ontvangt, was verplicht deel te nemen aan een test- en trainingstraject bij een werk- en leerbedrijf. Het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland had deze verplichting opgelegd, omdat eerdere pogingen om de appellant naar reguliere arbeid te begeleiden niet succesvol waren. De appellant betwistte de verplichting en stelde dat het traject in strijd was met artikel 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), omdat hij meende dat de werkzaamheden die hij moest verrichten als reguliere arbeid moesten worden aangemerkt en dat er geen adequate begeleiding was.

De Raad overwoog dat er geen sprake was van dwangarbeid, omdat er geen fysieke of psychische dwang op de appellant was uitgeoefend. De Raad benadrukte dat de verplichting om deel te nemen aan het traject voortkwam uit de wetgeving en dat het doel van het traject was om de competenties van de appellant in kaart te brengen en hem te helpen bij het vinden van reguliere arbeid. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de werkzaamheden een excessief of disproportioneel belastend karakter hadden en dat er geen sprake was van verdringing van reguliere arbeid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17 7272 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 juni 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 september 2017, 17/525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Elzinga.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 18 januari 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft het college appellant meegedeeld dat hij is aangemeld voor een test- en trainingstraject bij Werk- en leerbedrijf [bedrijf] ( [bedrijf] ) voor een periode van vier weken. Na een week heeft appellant te kennen gegeven met het traject bij [bedrijf] te stoppen en heeft hij bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 oktober 2014. Het college heeft in dit bezwaar aanleiding gezien het traject bij [bedrijf] te beëindigen, waarop appellant zijn bezwaar heeft ingetrokken. Eind oktober 2014 heeft het college appellant in een matchpool geplaatst om hem te begeleiden bij uitstroom naar reguliere arbeid. Omdat dit niet tot uitstroom heeft geleid, heeft het college appellant bij brief van 1 juli 2016 uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek op 12 juli 2016 bij [bedrijf] . Tijdens het gesprek op 12 juli 2016 heeft een werkcoach van [bedrijf] met appellant een plan van aanpak opgesteld, waarin een aantal afspraken zijn neergelegd.
1.3.
Bij besluit van 29 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college - samengevat en voor zover hier van belang - aan appellant de verplichting opgelegd om deel te nemen aan een test- en trainingstraject bij [bedrijf] voor een periode van vier weken gedurende drie ochtenden per week. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant al sinds 2010 bijstand ontvangt, de plaatsing in de matchpool niet heeft geleid tot uitstroom naar arbeid en ook jobhunting en het zoeken naar een werkervaringsplaats voor appellant geen resultaat heeft opgeleverd. Het traject bij [bedrijf] moet uitwijzen welke competenties appellant heeft en aan welke competenties hij mogelijk nog moet werken. Doel van het traject bij [bedrijf] is om appellant zo spoedig mogelijk te laten uitstromen naar regulier werk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het test- en trainingstraject bij [bedrijf] in strijd is met artikel 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Appellant heeft in dat kader betoogd dat [bedrijf] een regulier productiebedrijf is, dat de werkzaamheden die hij tijdens het test- en trainingstraject dient te verrichten moeten worden aangemerkt als reguliere productieve arbeid, dat bij die werkzaamheden nauwelijks begeleiding wordt geboden en dat hij voor de werkzaamheden ten onrechte geen beloning ontvangt. Ook leidt het traject volgens appellant tot verdringing van reguliere arbeidsplaatsen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Van schending van het in artikel 4, tweede lid, van het EVRM neergelegde verbod op dwangarbeid is geen sprake, reeds omdat niet gebleken is dat op appellant fysieke dwang of in aanmerking te nemen psychische dwang is uitgeoefend. Van verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4 van het EVRM is evenmin gebleken. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 februari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL1093), zou pas sprake kunnen zijn van verplichte arbeid, zodra van een (beoogde) deelnemer aan een voorziening, gelet op alle omstandigheden, niet (meer) verlangd kan worden de opgedragen activiteiten of werkzaamheden te verrichten vanwege het excessief of disproportioneel belastende karakter ervan en/of het totaal ontbreken daaraan van enig perspectief richting arbeidsinschakeling. Nu appellant al sinds 2010 bijstand ontvangt, hij het eerdere test- en trainingstraject in 2014 na een week heeft beëindigd en ook de plaatsing in onder meer de matchpool en jobhunting voor appellant niet tot uitstroom naar arbeid heeft geleid, kan niet worden geoordeeld dat met deelname aan het test- en trainingstraject bij [bedrijf] voor appellant elk perspectief richting arbeidsinschakeling ontbrak. Appellant heeft verder niet onderbouwd dat en waarom de werkzaamheden die tijdens het traject bij [bedrijf] worden verricht een excessief of disproportioneel belastend karakter hebben. De omstandigheid dat appellant in het kader van de voorziening ook productiewerkzaamheden moet verrichten, leidt er niet toe dat die werkzaamheden een excessief of disproportioneel karakter hebben. Uit de in het dossier aanwezige stukken en de door het college hierop ter zitting gegeven toelichting volgt dat het traject bij [bedrijf] kortdurend is en uitsluitend is bedoeld om in kaart te brengen waar de competenties van appellant liggen en welke vaardigheden mogelijk nog verbetering behoeven, dit alles om de kansen op duurzame arbeidsinschakeling van appellant te vergroten. Daarbij is, gelet op het doel en de korte periode van het traject bij [bedrijf] , van verdringing van reguliere arbeid geen sprake. Het test- en trainingstraject van [bedrijf] vindt plaats op een aparte locatie, waar alleen deelnemers van het traject werkzaamheden verrichten en waarbij aan deze deelnemers begeleiding wordt geboden. Het gaat om werkzaamheden die in loondienst niet rendabel zijn en om die reden niet in loondienst worden verricht. Dat appellant, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, het tegendeel wil bewijzen maar op dat punt in bewijsnood verkeert vormt, gelet op de in het dossier over het test- en trainingstraject aanwezige informatie en de door het college hierover gegeven toelichting, geen aanleiding om het college over het traject nadere informatie te laten verstrekken.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) A.M. Pasmans