ECLI:NL:CRVB:2019:2101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
19/1928 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en schadevergoeding door het Uwv na onrechtmatige besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om voorlopige voorziening en schadevergoeding. Verzoeker, die schadevergoeding eiste van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege onrechtmatige besluiten, had eerder nabetalingen ontvangen voor de jaren 2008 tot en met 2014. Het Uwv had een schadevergoeding van € 11.969,- vastgesteld, maar verzoeker betwistte dit bedrag en eiste een hogere schadevergoeding. De rechtbank had het beroep van verzoeker gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar het Uwv had in hoger beroep een bedrag van € 13.000,- aangeboden als finale kwijting.

De voorzieningenrechter heeft de gronden van verzoeker in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze onvoldoende onderbouwd waren. Verzoeker had summiere gronden aangevoerd en verklaarde niet in staat te zijn om juridische bijstand te verkrijgen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de rechtbank de gronden van verzoeker uitvoerig had besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De voorzieningenrechter heeft het hoger beroep van verzoeker afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, evenals het verzoek om een voorlopige voorziening. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede onderbouwing van gronden in hoger beroep en de rol van de voorzieningenrechter in het beoordelen van verzoeken om voorlopige voorzieningen in bestuursrechtelijke zaken.

Uitspraak

19/1928 WW, 19/1929 WW-VV
Datum uitspraak: 27 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 maart 2019, 17/1975 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van
artikel 8:81 van de Awb van 28 april 2019
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2019. Verzoeker is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Schuijt, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij de beoordeling van dit geschil wordt van de volgende, door partijen niet betwiste feiten, uitgegaan. Verzoeker heeft, als gevolg van het herroepen van eerdere besluitvorming door het Uwv, in 2012 twee nabetalingen ontvangen van het Uwv met betrekking tot de jaren 2008 en 2009. Verzoeker heeft daarnaast in 2014 drie nabetalingen ontvangen die betrekking hebben op de jaren 2009, 2010, 2011 en 2013. Deze nabetalingen zijn het gevolg van het herroepen door het Uwv van meerdere onrechtmatige besluiten. Verzoeker heeft bij brief van 28 mei 2016 verzocht om schadevergoeding vanwege door het Uwv genomen onrechtmatige besluiten. Verzoeker stelt dat hij door de nabetalingen fiscale en sociale schade heeft geleden.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2016 het verzoek om schadevergoeding van verzoeker afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 7 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat vanwege het ontbreken van onder andere de aangiften inkomstenbelasting van zowel verzoeker als zijn partner, niet kan worden berekend hoeveel de schade bedraagt.
1.4.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ter zitting bij de rechtbank is ter sprake gekomen dat verzoeker de door het Uwv opgevraagde stukken niet heeft omdat hij een aantal jaren niet verplicht was aangifte inkomstenbelasting te doen. Dit is voor het Uwv aanleiding geweest om met verzoeker in overleg te gaan en de zaak opnieuw te bekijken.
1.5.
Naar aanleiding van dat overleg heeft het Uwv bij brief van 13 juli 2018 uiteengezet van welke verzamelinkomens hij is uitgegaan in de jaren 2008 tot en met 2014 en welk bedrag aan inkomstenbelasting verzoeker op basis van die inkomens per jaar heeft moeten betalen. Vervolgens heeft het Uwv uiteengezet welke bedragen dit zouden zijn als de uitkeringen op het juiste moment waren uitbetaald, in plaats van via nabetalingen. Het Uwv is via deze berekening tot de conclusie gekomen dat verzoeker op het gebied van inkomstenbelasting
een bedrag van € 4.004,- aan schade heeft geleden. Omdat het voor het Uwv niet goed mogelijk was om een vergelijkbare berekening te maken voor de toeslagen en het kindgebonden budget, heeft het Uwv er in dit specifieke geval voor gekozen om alle door verzoeker in de jaren 2012 en 2014 terugbetaalde bedragen aan toeslagen en kindgebonden budget te vergoeden. Dit komt in totaal op een bedrag van € 6.231,-. Daarnaast is het Uwv uit coulance bereid om een bedrag van € 1.734,- vanwege gemiste studiefinanciering, te weten een aanvullende studiebeurs van één van de kinderen van verzoeker, te vergoeden. Het totale schadebedrag komt volgens het Uwv uit op € 11.969,-. Tegen finale kwijting heeft het Uwv verzoeker een bedrag van € 13.000,- aangeboden.
1.6.
Verzoeker heeft in beroep bij brief van 26 juli 2018 gereageerd op de in de brief van
13 juli 2018 neergelegde berekeningen van het Uwv. Volgens verzoeker bedraagt de schade wegens teveel betaalde inkomstenbelasting € 11.758,- in plaats van € 4.004,-. Ook dient het bedrag aan schadevergoeding volgens verzoeker te worden verhoogd met wettelijke rente vanaf 2008. Verzoeker heeft daarnaast verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de beslistermijn door het Uwv, schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en immateriële schadevergoeding. Tot slot heeft verzoeker verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in alle door hem gevoerde procedures tegen de Belastingdienst.
1.7.
Het Uwv heeft bij brief van 26 november 2018 gereageerd op de brief van verzoeker van 26 juli 2018 en is daarbij gemotiveerd ingegaan op de door verzoeker naar voren gebrachte punten. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen. Verzoeker heeft hierop gereageerd bij brief van 19 december 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 14 december 2016 te herroepen en het bedrag van de schadevergoeding vast te stellen op € 11.969,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf
14 december 2016. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om de berekening van het Uwv van het schadevergoedingsbedrag voor onjuist te houden. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker deze berekening met de brieven van 26 juli 2018 en 19 december 2018 onvoldoende heeft weerlegd. De door verzoeker zelf gemaakte berekening is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk om de berekening van het Uwv in twijfel te trekken. De rechtbank is daarom uitgegaan van de berekening zoals die is gemaakt door het Uwv. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de beslistermijn door het Uwv heeft de rechtbank afgewezen omdat verzoeker dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank ook afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 19 december 2016 tot de datum van de aangevallen uitspraak twee jaar, drie maanden en zes dagen zijn verstreken. Hiervan heeft de rechtbank de periode dat partijen met elkaar in overleg zijn geweest buiten beschouwing gelaten voor de berekening van de redelijke termijn. Deze periode bedraagt naar het oordeel van de rechtbank vijf maanden en tien dagen. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek om immateriële schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat verzoeker de gestelde psychische schade niet heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in andere procedures dan de onderhavige, alleen al omdat het Uwv daarin geen partij is geweest. Over de wettelijke rente heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv heeft erkend dat het besluit van 14 december 2016 onrechtmatig is geweest omdat verzoeker wel belastingschade heeft geleden. De rechtbank is daarom van oordeel dat het Uwv wettelijke rente dient te betalen vanaf 14 december 2016.
3. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86,
eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
3.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 3.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker heeft zeer summiere gronden aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak en heeft verwezen naar stukken die hij reeds bij de rechtbank heeft ingebracht. Hij heeft verder gewezen op de financiële situatie waarin hij verkeert. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij niet inhoudelijk kan zeggen “wat het probleem is” en dat “ik wil gebruikmaken van mijn zwijgrecht”. Verzoeker heeft desgevraagd toegelicht dat hij heeft getracht juridische bijstand te verkrijgen maar dat hij de kosten van een advocaat niet kan betalen en dat hij, gelet op zijn financiële situatie, ook geen rechtshulpverlener zal inschakelen voor de behartiging van zijn belangen. Naar aanleiding van deze toelichting is ter zitting aan verzoeker voorgehouden dat hij in de hoofdzaak zeer beperkte gronden heeft ingediend en dat er, gelet op de door hem gegeven toelichting ter zitting, ook geen aanvulling op die gronden zal gaan komen zodat zijn hoger beroep niet zal slagen. Verzoeker is daarom nogmaals in de gelegenheid gesteld om ter zitting toe te lichten waarom hij het niet eens is met de aangevallen uitspraak. Hierop is verzoeker niet ingegaan.
3.4.
De rechtbank heeft de gronden van verzoeker in beroep uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De bijlagen waarnaar verzoeker in zijn hoger beroep verwijst zijn daarbij uitdrukkelijk betrokken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in overweging 2 van deze uitspraak, worden onderschreven.
3.5.
Uit 3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet daarop bestaat ook geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.D. Alting Siberg

VC