ECLI:NL:CRVB:2019:2091
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid in het kader van WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich in 2012 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, ontving aanvankelijk ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv concludeerde dat zij na de wachttijd niet meer recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd in staat geacht om de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur te vervullen.
Na een nieuwe ziekmelding in 2014 en een beoordeling door het Uwv, werd vastgesteld dat appellante per 9 december 2015 weer geschikt was voor haar maatgevende arbeid. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar concentratieproblemen haar belemmerden in het uitvoeren van de functie.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de artsen. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, en dat er geen noodzaak was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.