ECLI:NL:CRVB:2019:2085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
16/3595 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en herbeoordeling van belastbaarheid van appellante na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als productiemedewerkster werkte, had zich op 18 februari 2013 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had haar ZW-uitkering beëindigd op basis van een beoordeling die stelde dat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen door de verzekeringsartsen waren onderschat. In hoger beroep heeft de Raad een onafhankelijke deskundige benoemd, die concludeerde dat appellante meer beperkingen had dan eerder vastgesteld. De deskundige oordeelde dat appellante niet in staat was om 40 uur per week te werken. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het Uwv herroepen, waardoor het recht op ziekengeld vanaf 26 september 2014 doorloopt. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.304,- bedragen.

Uitspraak

16/3595 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 april 2016, 14/6953 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.J. Koningsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koningsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft psychiater I.S. Hernandez‑Dwarkasing als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 5 december 2018 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft bij brief van 14 januari 2019 met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een zienswijze uitgebracht op het rapport van de deskundige.
De deskundige heeft met een aanvullend rapport van 1 februari 2019 gereageerd op de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarna partijen hierop nader hebben gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerkster tijdschriften. Haar dienstverband is op 1 januari 2012 geëindigd. Appellante heeft zich op 18 februari 2013 ziek gemeld met zowel psychische als lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 januari 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 88,18% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 februari 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 18 maart 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus 2014 (bestreden besluit) gedeeltelijk gegrond verklaard. Omdat in bezwaar nieuwe functies aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd heeft het Uwv aanleiding gezien een nieuwe uitlooptermijn te hanteren. Het besluit van 10 februari 2014 is in zoverre gewijzigd dat de ZW-uitkering per 26 september 2014 wordt ingetrokken. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – samengevat – aangevoerd dat de artsen van het Uwv haar beperkingen hebben onderschat. Ter motivering van haar standpunt heeft appellante diverse medische stukken ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de belastbaarheid van appellante op 26 september 2014. Met de rapporten van de door de Raad benoemde deskundige is over die belastbaarheid nadere informatie verkregen.
4.3.
De deskundige heeft appellante onderzocht en het dossier en de relevante medische gegevens bestudeerd. Op basis daarvan heeft zij de volgende bevindingen gedaan. Op 26 september 2014 leed appellante aan een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis, ernstig. De deskundige heeft in het uitgebrachte rapport geconcludeerd dat er bij appellante meer beperkingen gelden voor het persoonlijk en sociaal functioneren dan de verzekeringsartsen hebben vastgesteld. De deskundige acht appellante niet in staat 40 uur per week werk te verrichten.
4.4.
In reactie op het deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 14 december 2018 en 13 maart 2019 gesteld dat de door de deskundige aangenomen vergaande beperkingen op de datum in geding niet aansluiten bij de bevindingen zoals vastgelegd in het rapport van de deskundige en de bevindingen gedaan op het spreekuur van zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft het rapport van de deskundige aanleiding om de door haar genoemde beperkingen slechts gedeeltelijk in de FML over te nemen.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft na kennisname van de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op haar rapport, haar conclusies stellig en gemotiveerd gehandhaafd. De deskundige heeft in het aanvullend rapport op inzichtelijke wijze uiteengezet op basis van welke bevindingen uit haar onderzoek zij de cognitieve beperkingen van appellante, de beperkingen ten aanzien van het zelfstandig handelen en de noodzaak van een urenbeperking heeft vastgesteld. De reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft, in het licht van het eerder vermelde uitgangspunt, onvoldoende grondslag om voorbij te gaan aan de gerapporteerde bevindingen en de daaruit getrokken conclusies van de deskundige.
4.6.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank ten onrechte de juistheid heeft onderschreven van de door het Uwv voor zijn besluitvorming tot uitgangspunt genomen belastbaarheid van appellante zoals beschreven in de FML van 21 januari 2014. De rechtbank heeft het bestreden besluit, waarbij ervan is uitgegaan dat appellante op 26 september 2014 in staat zou zijn om de geselecteerde functies te verrichten, ten onrechte in stand gelaten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Nu geen andere uitkomst mogelijk is dan vaststelling dat het recht op ziekengeld vanaf 26 september 2014 doorloopt, bestaat aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 10 februari 2014 geheel te herroepen.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.280,- in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand, in totaal € 2.304,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 augustus 2014;
- herroept het besluit van 10 februari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 25 augustus 2014;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.304,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.L. Rijnen

VC