ECLI:NL:CRVB:2019:2081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
17/7812 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de schending van de inlichtingenverplichting en de opgelegde boete in het kader van bijstandsverlening

Op 18 juni 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 17/7812 PW-PV, waarin het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2017 werd behandeld. De zaak betreft een door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag opgelegde boete van € 880,- aan appellante, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante had moeten begrijpen dat deze financiële transacties van invloed waren op haar recht op bijstand.

De Raad overwoog dat appellante niet kon volhouden dat zij niet op de hoogte was van de gevolgen van de stortingen, aangezien financiële ondersteuning van derden een relevante omstandigheid is die invloed heeft op de hoogte van de bijstand. De Raad concludeerde dat appellante door het niet melden van deze bedragen in gebreke was gebleven en dat haar een verwijt kon worden gemaakt. De boete werd als evenredig beoordeeld, ondanks de financiële omstandigheden van appellante, en de Raad oordeelde dat er geen sprake was van disproportionele benadeling door de combinatie van de terugvordering van bijstand en de opgelegde boete.

De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de griffier, L.R. Daman, en het lid van de enkelvoudige kamer, P.W. van Straalen, hebben het proces-verbaal ondertekend. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7812 PW-PV

Datum uitspraak: 18 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2017, 17/2315 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Zitting heeft: P.W. van Straalen, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: L.R. Daman
Voor appellante is verschenen, mr. M.C.A. Schulpen, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het geschil ziet op een door het college aan appellante opgelegde boete van € 880,-. Het college heeft de boete opgelegd, omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van stortingen en bijschrijvingen van derden op haar bankrekening. Vaststaat dat op de bankrekening van appellante bedragen zijn gestort en bijgeschreven, waarvan zij geen melding heeft gemaakt.
De beroepsgrond dat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij niet wist dat deze bedragen van invloed zijn op haar recht op bijstand, slaagt niet. Financiële ondersteuning van derden betreft een omstandigheid die van invloed is op de hoogte van de bijstand, zodat hiervan melding moet worden gemaakt. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze bedragen van invloed zijn op het recht op bijstand. Dit betekent dat appellante, door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen, de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hiervan kan appellante een verwijt worden gemaakt. Anders dan appellante betoogt, is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid. Het college heeft bij het opleggen van de boete rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellante en is ervan uitgegaan dat de boete van € 880,- binnen twaalf maanden kan worden voldaan uit de bij appellante aanwezige draagkracht.
Anders dan appellante aanvoert, is geen sprake van een disproportionele benadeling, omdat zij geconfronteerd wordt met zowel een terugvordering als een boete. Hierbij is van belang dat het terugvorderingsbesluit, op grond waarvan appellante bijstand moet terugbetalen aan het college, reparatoir van aard is en niet is gericht op leedtoevoeging, maar op herstel in de rechtmatige toestand zoals die zou hebben bestaan indien appellante van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het opleggen van de boete naast de terugvordering is wel op leedtoevoeging gericht, maar leidt niet tot een disproportionele benadeling. De opgelegde boete is evenredig.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) L.R. Daman (getekend) P.W. van Straalen