ECLI:NL:CRVB:2019:2079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
17/8186 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WAO-uitkering over de periode 3 mei 2006 tot 4 april 2008

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant door het Uwv. Appellant ontving sinds 15 mei 1996 een WAO-uitkering, die per 3 mei 2006 werd beëindigd omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In 2008 werd appellant opgenomen in een psychiatrische afdeling, waarna hij opnieuw een WAO-uitkering kreeg toegewezen. In 2016 verzocht appellant om een WAO-uitkering over de periode van 3 mei 2006 tot 4 april 2008, maar dit verzoek werd door het Uwv afgewezen op basis van het ontbreken van nieuwe feiten.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. Appellant stelde dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met zijn medische situatie en dat de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig hadden gehandeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de beoordelingen door de verzekeringsartsen onzorgvuldig waren of dat de medische situatie van appellant onjuist was ingeschat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WAO-uitkering over de betreffende periode.

Uitspraak

17.8186 WAO

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 november 2017, 17/2346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. Hassan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als administratief medewerker. Hij heeft vanaf
15 mei 1996 een uitkering overeenkomstig de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Bij besluit van 2 maart 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 3 mei 2006 beëindigd, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 oktober 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank
Den Haag van 16 november 2007 is dat beroep ongegrond verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Naar aanleiding van een melding in april 2008 dat appellant sinds 7 maart 2008 is opgenomen in een psychiatrische afdeling, heeft een zogenoemde Amber-beoordeling plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft in zijn verzekeringsgeneeskundige rapportage van 19 juni 2008 geconcludeerd dat appellant door de opname per 7 maart 2008 geen benutbare mogelijkheden heeft. Bij besluit van 20 juni 2008 heeft het Uwv aan appellant na een wachttijd van vier weken per 4 april 2008 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij brief van 22 januari 2016 heeft appellant verzocht om in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering over de periode van 3 mei 2006 tot 4 april 2008. Bij besluit van
21 april 2016 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 20 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en ook anderszins geen grond bestaat om aan te nemen dat appellant in 2006 en 2007 ten gevolge van ziekte of gebrek arbeidsongeschikt is geweest.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het verzoek van 22 januari 2016 heeft opgevat als een verzoek om terug te komen op (de ingangsdatum in) het toekenningsbesluit van 20 juni 2008. Blijkens het bestreden besluit heeft het Uwv zich bij de beoordeling van dit verzoek niet uitsluitend beperkt tot de vraag of nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, maar heeft het Uwv het oorspronkelijke besluit tevens in volle omvang heroverwogen door te onderzoeken of appellant in 2006 en 2007 ten gevolge van ziekte of gebrek arbeidsongeschikt is geweest. Het Uwv heeft dit desgevraagd ter zitting bevestigd. Gelet op de uitspraak van de Raad van
20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872), waarin de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit heeft gewijzigd, betekent de afwijzing van het Uwv op inhoudelijke gronden dat de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden heeft getoetst als ware het eerste besluit op appellants verzoek.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. De verzekeringsarts heeft appellant telefonisch gesproken, dossierstudie verricht en ingebrachte medische informatie bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 15 februari 2017 rapport uitgebracht, waarin hij heeft uiteengezet waarom hij het eens is met de bevindingen van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en appellant medisch onderzocht op 16 november 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte voorts over medische informatie van de huisarts van 18 augustus 2016 en van de geneesheer-directeur van Parnassia van 1 september 2016 en heeft deze informatie kenbaar betrokken bij zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van alle beschikbare informatie vastgesteld dat appellant in 2006 minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, dat hij in de periode van 2006 tot en met 2007 niet klinisch opgenomen is geweest en dat in maart tot april 2008 sprake is geweest van een kortdurende opname. Daarnaast blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de beschikbare medische informatie dat de anamnese van appellant inconsistenties vertoont naast de neiging tot aggravatie. Voor een verslechtering van de gezondheidstoestand bij appellant in 2006 of 2007 zijn geen aanknopingspunten te vinden in de beschikbare medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewezen op de medische informatie van GGZ Delfland, waarin de behandelaar heeft geconstateerd dat appellant zijn administratie en huishouden goed op orde heeft en de behandeling door appellant zelf werd beëindigd in 2007.
2.3.
De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien voor twijfel aan dit medisch oordeel. Daarbij heeft de rechtbank gesteld dat reeds bij de herbeoordeling in 2006 rekening is gehouden met een depressief toestandsbeeld bij appellant als gevolg waarvan beperkingen bestaan ten aanzien van werken, wat heeft geresulteerd in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. In de beschikbare medische stukken zijn voorts geen aanknopingspunten te vinden voor de door appellant betrokken stelling, dat zijn gezondheidssituatie reeds kort na de beëindiging van zijn WAO-uitkering per 3 mei 2006 is verslechterd. De door appellant overgelegde informatie van zijn huisarts en psycholoog is daartoe onvoldoende, reeds om de reden dat deze informatie niet ziet op de gezondheidstoestand van appellant in 2006 en 2007. Daarnaast bevestigt het verslag van het neuropsychologisch onderzoek van 14 november 2006 het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nu daarin is vermeld dat sprake is van inconsistenties omdat de bevindingen van het onderzoek niet overeenkomen met het zelfstandig functioneren van appellant en bovendien een vermoeden bestaat van aggravatie. De door appellant overgelegde brief van zijn psychiater van 17 oktober 2017, waarin deze psychiater verklaart dat appellant gedurende de behandelperiode van november 1999 tot augustus 2007 niet in staat was om te werken, geeft evenmin aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep omdat het niet tot de deskundigheid van een psychiater maar tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige behoort om de belastbaarheid van een betrokkene in kaart te brengen en zijn arbeidsmogelijkheden te beoordelen. Dit brengt mee dat aan de verklaring van de psychiater niet de waarde kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Dat geldt temeer nu de verklaring van de psychiater niet is onderbouwd en de enkele omstandigheid dat appellant in de periode in geding werd behandeld reeds bekend was en kenbaar is meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. De eertijds behandelend psychiater kan bij uitstek oordelen of appellant in staat is geweest om te werken. Dat appellant hiertoe niet in staat was, blijkt naar de mening van appellant ondubbelzinnig uit de brief van een psychiater werkzaam bij GGZ Delfland van 4 juni 2018. Appellant heeft gewezen op het gestelde in de brief van deze psychiater dat uit het dossier geen medische veranderingen in het psychiatrisch beeld zijn opgetreden op basis waarvan het stopzetten van de uitkering kon worden verklaard. Tevens heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van PsyQ van
9 december 2016 overgelegd waarin is gesteld dat appellant na zijn opname op de klinische afdeling KCAP IC van Parnassia aansluitend tot 27 juni 2008 opgenomen is geweest op de PsyQ Depressie Kliniek. Appellant is van mening dat door de rechtbank ten onrechte geen deskundige is benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep ligt ter beoordeling voor of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant over de periode 3 mei 2006 tot 4 april 2008 geen recht heeft op een
WAO-uitkering.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is voor een groot deel een herhaling van wat hij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. De oordelen van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot die oordelen hebben geleid, worden onderschreven. In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de beoordelingen door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig zijn geweest of dat de medische situatie van appellant onjuist is ingeschat. Appellant heeft ook in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaraan aanknopingspunten zijn te ontlenen voor zijn standpunt dat zijn arbeidsbeperkingen in de periode 3 mei 2006 tot 4 april 2008 zijn onderschat. De medische informatie die wordt vermeld in de brief van 4 juni 2018 van de GGZ was al bekend, evenals de opname van appellant in 2008. Nu geen twijfel bestaat over de medische grondslag van het bestreden besluit wordt het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen. Appellant heeft geen gronden van arbeidskundige aard ingebracht zodat dit punt onbesproken zal blijven.
4.3.
Gelet op overweging 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) D.S. Barthel

KS