Uitspraak
17.8186 WAO
W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
15 mei 1996 een uitkering overeenkomstig de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Bij besluit van 2 maart 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 3 mei 2006 beëindigd, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 oktober 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank
Den Haag van 16 november 2007 is dat beroep ongegrond verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
21 april 2016 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 20 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en ook anderszins geen grond bestaat om aan te nemen dat appellant in 2006 en 2007 ten gevolge van ziekte of gebrek arbeidsongeschikt is geweest.
20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872), waarin de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit heeft gewijzigd, betekent de afwijzing van het Uwv op inhoudelijke gronden dat de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden heeft getoetst als ware het eerste besluit op appellants verzoek.
9 december 2016 overgelegd waarin is gesteld dat appellant na zijn opname op de klinische afdeling KCAP IC van Parnassia aansluitend tot 27 juni 2008 opgenomen is geweest op de PsyQ Depressie Kliniek. Appellant is van mening dat door de rechtbank ten onrechte geen deskundige is benoemd.
WAO-uitkering.