ECLI:NL:CRVB:2019:2056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
17/4983 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die tot 22 april 2009 als schoonmaker werkte, had zich per 28 februari 2012 ziek gemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde op 25 februari 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant werd geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker in de metaal- en elektro-industrie.

Na een nieuwe ziekmelding op 29 juli 2015 en een beoordeling door een verzekeringsarts, concludeerde het Uwv op 24 oktober 2016 dat de appellant per 22 oktober 2016 weer geschikt was voor zijn maatgevende arbeid. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de conclusie van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat de appellant per 22 oktober 2016 geschikt was voor de eerder geselecteerde functie en dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

17.4983 ZW

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 juni 2017, 17/814 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Namens appellant is
mr. Wolter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 22 april 2009 werkzaam geweest als schoonmaker voor 40 uur per week. Nadat appellant zich per 28 februari 2012 ziek had gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten heeft het Uwv met ingang van 25 februari 2014 aan appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht onder meer de functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich met ingang van 29 juli 2015 opnieuw ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving appellant een WW-uitkering. In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 21 oktober 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 22 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij met ingang van deze datum weer geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid, namelijk de functie van productiemedewerker metaal en elektro‑industrie. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bestaan geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het medisch onderzoek. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet met (nieuwe) medische gegevens heeft onderbouwd dat zijn gezondheidssituatie op de datum in geding is verslechterd ten opzichte van zijn situatie in 2014. De brief van 26 februari 2016 van de arbeidsfysiotherapeut is volgens de rechtbank niet voldoende om het gemotiveerde medisch oordeel van de verzekeringsartsen opzij te zetten. Wat betreft de informatie van de huisarts van 1 december 2016 heeft de rechtbank overwogen dat deze gegevens al bekend waren bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en in de beoordeling zijn meegenomen. Omdat de medische situatie van appellant ten opzichte van 2014 niet is gewijzigd, heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien voor een urenbeperking.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat hij wegens lichamelijke en psychische problematiek en de daaruit voortvloeiende beperkingen op de datum in geding onvoldoende hersteld was en niet in staat was tot het verrichten van “zijn” arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die hiervoor gelden. De verzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd, een anamnese afgenomen en appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen en hiertoe eveneens dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond alsmede informatie van de huisarts van 1 december 2016 bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben afdoende gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen een onvolledig of onjuist beeld hebben gehad van de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat geen sprake is van een toename van medische beperkingen bij appellant en hij om die reden onveranderd geschikt is voor de eerder geselecteerde functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie. Bij appellant is sprake van lichamelijke problematiek, waaronder klachten aan zijn linkerknie, lage rug en schouder, alsmede van duizeligheid. Het Uwv heeft met deze klachten bij de WIA-beoordeling in 2014 reeds rekening gehouden. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zijn lichamelijke gezondheidssituatie bij de huidige ZW-beoordeling is verslechterd. Uit informatie van de huisarts van 31 oktober 2016 volgt eveneens dat de klachten van appellant na de WIA-beoordeling in 2014 een consistent en onveranderlijk beeld hebben laten zien.
4.4.
Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bij psychisch onderzoek van appellant een vergelijkbaar psychisch beeld waargenomen als in 2014. Uit de informatie van i-psy blijkt evenmin van een toename van de psychische problematiek van appellant ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2014.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan de brief van de arbeidsfysiotherapeut, die vermeldt dat appellant voor 50% geschikt is voor aangepaste werkzaamheden, geen medische onderbouwing ten grondslag ligt. Waar dit volgens appellant dient te leiden tot een urenbeperking geldt bovendien dat binnen de destijds geduide functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie ook een parttime deelfunctie geduid is met een urenomvang van 19 uur per week.
4.6.
Nu voor de door appellant gestelde toename van beperkingen onvoldoende aanknopingspunten bestaan heeft de rechtbank met juistheid het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant per 22 oktober 2016 geschikt is voor de maatgevende arbeid, te weten ten minste één van eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde WIA‑functies.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) W.M. Swinkels

VC