ECLI:NL:CRVB:2019:2047
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging bijstandsverlening wegens weigering medewerking aan huisbezoek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving, weigerde op 20 maart 2017 zijn medewerking te verlenen aan een huisbezoek dat onderdeel was van een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn bijstandsverlening. De appellant heeft ook geweigerd het gespreksverslag van dat gesprek te lezen en te ondertekenen. Naar aanleiding van deze weigering heeft het Drechtstedenbestuur besloten om de bijstand van de appellant te beëindigen met ingang van 20 maart 2019, omdat hij niet voldeed aan de medewerkingsverplichting zoals vastgelegd in de Participatiewet.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De appellant voerde aan dat zijn weigering om mee te werken aan het huisbezoek niet aan hem kon worden toegerekend, omdat hij psychische problemen had, met name op het gebied van agressieregulatie. Hij stelde dat hij zich onheus bejegend voelde door de medewerkers van het bestuur en dat hij door boosheid niet adequaat kon reageren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er geen reden was om de juistheid van het verslag van het gesprek in twijfel te trekken. Uit het verslag bleek dat de appellant zich bewust was van de gevolgen van zijn weigering om mee te werken aan het huisbezoek.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestuur terecht de bijstand had beëindigd, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld zonder medewerking aan het huisbezoek. De Raad concludeerde dat de appellant verantwoordelijk was voor zijn weigering om mee te werken en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.