ECLI:NL:CRVB:2019:2005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
24 juni 2019
Zaaknummer
17/8204 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van politieambtenaar wegens verstoorde arbeidsverhouding en seksueel intimiderend gedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, een politieambtenaar, was in dienst sinds 1978 en had de rang van [rang]. Hij was tijdelijk geplaatst als projectleider, maar zijn functioneren kwam onder druk te staan door beschuldigingen van seksueel intimiderend gedrag en een verstoorde arbeidsverhouding. De korpschef had op 29 februari 2016 ontslag verleend aan de appellant wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk, die voortvloeide uit zijn gedrag als leidinggevende. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant gedurende zijn loopbaan gedrag had vertoond dat het vertrouwen van de korpschef had geschaad, ondanks dat hij in andere perioden goed had gefunctioneerd. De Raad concludeerde dat de korpschef terecht had geoordeeld dat voortzetting van het dienstverband niet van hem kon worden verlangd, gezien de aard en ernst van de gedragingen van de appellant. De Raad bevestigde ook de toekenning van een bovenwettelijke uitkering aan de appellant, die als passend werd beschouwd.

Uitspraak

17.8204 AW, 18/1114 AW

Datum uitspraak: 6 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 november 2017, 17/443 (aangevallen uitspraak) en op het beroep tegen het naar aanleiding van de door die rechtbank tussen partijen gewezen uitspraak van 23 november 2017, 17/531 genomen besluit van 9 januari 2018
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klopstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 9 januari 2018 heeft de korpschef een besluit genomen naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 november 2017, 17/531.
Namens appellant heeft mr. Klopstra beroep ingesteld tegen het besluit van 9 januari 2018.
Namens de korpschef heeft mr. De Witte-van den Haak hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. van Breenen, opvolgend gemachtigde van mr. Klopstra. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.I. Dekkers, kantoorgenoot van mr. De Witte‑van den Haak, en mr. M. van der Werf.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1978 in dienst van de politie en heeft de rang van [rang]. Hij was per 1 januari 2013 tijdelijk geplaatst als projectleider in de basiseenheid [plaatsnaam 1].
1.2.
Naar aanleiding van een tweetal gesprekken met medewerksters van het korps begin 2013 en een daaruit voortvloeiend oriënterend onderzoek naar het gedrag van appellant, waarvan op 24 april 2013 een rapport is opgesteld, heeft de korpschef op 1 mei 2013 een disciplinair onderzoek ingesteld naar appellant. Dit onderzoek is uitgevoerd door de Afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten, Cluster Interne Onderzoeken. In het kader hiervan is onderzoek verricht naar de schriftelijke gegevens, gegevens die al dan niet zijn opgeslagen in geautomatiseerde voorzieningen van Regiopolitie [plaatsnaam 2], hebben diverse getuigen verklaringen afgelegd en is appellant gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 oktober 2013.
1.3.
Nadat de korpschef zijn voornemen hiertoe kenbaar had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 24 februari 2014 primair met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), aan appellant de disciplinaire straf van ontslag opgelegd en subsidiair met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp, aan appellant ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. De korpschef heeft de volgende gedragingen van appellant aangemerkt als plichtsverzuim:
1) het misbruiken van zijn positie als politieambtenaar en leidinggevende in de periode van 2004 tot heden;
2) het zich schuldig maken aan seksuele intimidatie in de periode 2004-2006 te [plaatsnaam 2] tegenover twee ondergeschikten, in de periode in en rond 2008 tegenover een derde ondergeschikte en in de periode op en rond 2010 tegenover een vierde ondergeschikte;
3) het misbruiken van zijn politiebevoegdheden door een kenteken na te trekken voor privédoeleinden;
4) het buitensporig gebruiken van diensttijd en -middelen voor privédoeleinden.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 24 februari 2014 bezwaar gemaakt. In reactie op het advies van de bezwaaradviescommissie HRM (commissie) van 23 oktober 2014 heeft de korpschef op 21 mei 2015 een nader disciplinair onderzoek ingesteld. Dit onderzoek is uitgevoerd door de Stafdienst Veiligheid, Integriteit en Klachten, cluster integriteit. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 november 2015.
1.5.
Bij besluit van 24 november 2015 heeft de korpschef het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 24 februari 2014 herroepen. Daarbij heeft de korpschef het advies van de commissie in zoverre overgenomen dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag onevenredig is en dat het subsidiaire ongeschiktheidsontslag niet gehandhaafd kan blijven, omdat dit had moeten worden voorafgegaan door een verbetertraject. Het advies van de commissie om appellant een minder zware disciplinaire straf op te leggen heeft de korpschef niet overgenomen omdat hij het voornemen bekend heeft gemaakt om in een apart besluit op een andere grond tot ontslag van appellant over te gaan.
1.6.
Nadat de korpschef zijn voornemen daartoe kenbaar had gemaakt en appellant hierop zijn zienswijze had gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 29 februari 2016 appellant met toepassing van artikel 95, eerste lid, van het Barp, met ingang van 5 maart 2016 ontslag verleend in verband met een onherstelbare vertrouwensbreuk op grond waarvan het onmogelijk is om nog tot een werkbare arbeidsrelatie te komen. Aanleiding hiertoe is het functioneren van appellant als leidinggevende, zowel in de periode bij de parketpolitie als daarna. Appellant heeft er naar het oordeel van de korpschef bij herhaling blijk van gegeven niet te beschikken over het verantwoordelijkheidsbesef, de integriteit en de betrouwbaarheid die van een politieambtenaar gevergd en verwacht kan worden en verkeerd voorbeeldgedrag vertoond. Hierbij heeft de korpschef de volgende gedragingen in aanmerking genomen:
- het in zijn hoedanigheid van leidinggevende onprofessioneel en onzorgvuldig handelen door het aangaan van (seksuele) relaties met twee ondergeschikten, waardoor onbalans is ontstaan in de hiërarchische verhoudingen tussen appellant en hen en er onvoldoende afstand door appellant tot hen is betracht;
- het tijdens werktijd veelvuldig sms’en, bellen en op andere wijze privécontacten onderhouden met ondergeschikten en een derde, gebruikmakend van middelen van de dienst;
- het, nadat de intieme relatie met één van de ondergeschikte was verbroken, zich tegenover haar ongepast gedragen door in aanwezigheid van een collega, toen zij de deur opende van de auto van de parketpolitie waarin een arrestant werd vervoerd, schuin achter haar te gaan staan en zijn hand onder haar kleding te schuiven;
- het natrekken van een kenteken voor privédoeleinden;
- het stellen van een impertinente vraag naar haar onderkleding aan een studente aan wie appellant leiding gaf;
- het maken van impertinente seksueel getinte opmerkingen tegen en stellen van impertinente seksueel getinte vragen aan een ondergeschikte alsmede het aan haar versturen van een e‑mail over haar uiterlijk;
- het als projectleider trajectbegeleiding niet ingrijpen toen een student die appellant begeleidde aangaf van plan te zijn een fictieve bon uit te schrijven voor het milieuexamen, wanneer hij niet het vereiste aantal bonnen zou hebben, alsook het tegenover de studenten ventileren van de mening dat het bij het examen enkel om de kennis van de regelgeving ging en dat de bonnen dan ook niet belangrijk waren, waardoor de gedachte kon ontstaan dat het opmaken van fictieve bonnen niet zeer verwerpelijk was;
- het onvoldoende verantwoordelijkheid nemen met betrekking tot het tijdig behalen van het diploma Operationeel Leidinggevende Leergang (OLL).
Dit handelen van appellant heeft ertoe geleid dat binnen het team onveiligheid en wantrouwen is ontstaan, wat het goede functioneren van het team ernstig heeft ondermijnd.
1.7.
Bij besluit van 2 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 februari 2017, heeft de Minister van Justitie en Veiligheid inzake het ontslag op grond van artikel 95, tweede lid, in samenhang met onderdeel d van het derde lid, van het Barp, een uitkeringsregeling vastgesteld die overeenkomt met een uitkering op grond van de Werkloosheidswet alsmede een bovenwettelijke aanvulling krachtens het Besluit bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering politie.
1.8.
Bij besluit van 22 december 2016 en aangevuld bij besluit van 5 september 2017, hierna tezamen aangeduid als bestreden besluit I, heeft de korpschef, gedeeltelijk in afwijking van het advies van de commissie, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 februari 2016 gegrond verklaard voor zover het de ingangsdatum van het ontslag betreft, het ontslag laten ingaan op 2 juni 2016 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe - samengevat - het volgende overwogen. De door de korpschef aan appellant verweten gedragingen die tot het ontslagbesluit hebben geleid zijn onder te verdelen in twee periodes, te weten: 1) de periode van 1 september 2002 tot en met 1 november 2006, toen appellant projectleider cluster parketpolitie was (periode 1) en 2) de periode van 1 november 2006 tot medio 2010, toen appellant projectleider trajectbegeleiding was (periode 2). Niet in geschil is dat appellant in periode 1 een tweetal affectieve relaties is aangegaan met ondergeschikten en dat appellant in elk geval één van deze relaties in strijd met de geldende regels niet, dan wel te laat heeft gemeld. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellant deze (op zichzelf niet verboden) relatie niet strikt privé heeft gehouden maar van negatieve invloed heeft laten zijn op zijn functioneren als leidinggevende en de functionele verhoudingen binnen de parketpolitie. Op basis van de afgelegde verklaringen acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat als gevolg van de door appellant aangegane relaties, binnen de parketpolitie een sfeer van wantrouwen en kampvorming is ontstaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden aan de afgelegde getuigenverklaringen te twijfelen. Ook appellant zelf heeft verklaard dat een ondergeschikte gebruikmaakte van de ontstane situatie en dat hij gedrag van haar door de vingers zag terwijl hij dat van andere ondergeschikten niet zou tolereren. In periode 1 kan appellant aldus onprofessioneel en grensoverschrijdend functioneren worden verweten, met name omdat hij als leidinggevende een voorbeeldfunctie had. Verder acht de rechtbank op basis van de afgelegde verklaringen voldoende aangetoond dat appellant in periode 2 een ondergeschikte ongepast heeft aangeraakt en - seksueel getinte - impertinente opmerkingen heeft gemaakt en - seksueel getinte - impertinente vragen heeft gesteld aan meerdere ondergeschikten.
De gedragingen van appellant kunnen worden aangemerkt als seksueel intimiderend en vallen onder het grensoverschrijdende gedrag dat appellant in een reeks van jaren heeft vertoond. De rechtbank deelt de visie van de korpschef dat alle gedragingen niet op zichzelf staan maar een patroon blootleggen van voortdurend impertinent en ongewenst gedrag tegenover – ondergeschikte - vrouwelijke collega’s.
Voorts stelt de rechtbank vast dat appellant het veelvuldig sms’en niet heeft ontkend en dat hij heeft erkend dat hij een kenteken voor privédoeleinden heeft nagetrokken. Wat betreft het niet tijdig behalen van het diploma OLL heeft appellant de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat het voor hem onmogelijk is geweest de opleiding binnen een redelijke termijn af te ronden.
Dat het functioneren van appellant in de periode van 2007 tot 2013 als redelijk tot goed is beoordeeld doet aan het vorenstaande niet af. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat appellants leidinggevenden in die tijd niet op de hoogte waren van appellants later bekend geworden en thans verweten gedragingen, zodat deze niet in de beoordelingen zijn betrokken. Voorts acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat de korpsleiding tot het onderzoek van medio 2013 niet op de hoogte was van het grensoverschrijdende gedrag van appellant in de periode bij de parketpolitie en zijn gedrag in de periode daarna. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de verklaringen waaruit blijkt dat ongewenste omgangsvormen geen enkele rol speelden bij de overplaatsing omdat de korpsleiding hiervan niet op de hoogte was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ten aanzien van het ontstane tijdsverloop geen verwijt kan worden gemaakt aan de korpschef.
De rechtbank concludeert dat het door appellant vertoonde ongewenste gedrag zich niet heeft beperkt tot periode 1, maar zich ook heeft uitgestrekt over periode 2. De rechtbank acht voldoende onderbouwd dat de optelsom van alle ongewenste gedragingen van appellant - als leidinggevende - in beide periodes ervoor heeft gezorgd dat tussen appellant en de korpschef een onherstelbare vertrouwensbreuk is ontstaan, die het onmogelijk maakt om nog tot een werkbare arbeidsrelatie te komen. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is bij de rechtbank de indruk ontstaan dat appellant zaken wenst te bagatelliseren en dat bij hem onvoldoende zelfreflectie bestaat ten aanzien van zijn gedragingen en dan met name zijn gedragingen ten opzichte van vrouwelijke medewerkers.
2.2.
Bij uitspraak van de rechtbank van 23 november 2017, 17/531, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 februari 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.3.
Bij besluit van 9 januari 2018 (bestreden besluit II) heeft de korpschef een nader besluit genomen naar aanleiding van de in 2.2 genoemde uitspraak en het bezwaar van appellant andermaal ongegrond verklaard.
2.4.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit II en verzocht dit beroep te betrekken bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. De korpschef heeft zich achter dit verzoek geschaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad zal gevolg geven aan het verzoek van partijen om het beroep tegen bestreden besluit II bij de behandeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak te betrekken.
3.2.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat op 2 juni 2016 sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding en dat voortzetting van het dienstverband van appellant in redelijkheid niet van de korpschef kan worden verlangd. De Raad kan zich vinden in de uitvoerige overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en maakt die tot de zijne. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd voegt de Raad het volgende toe.
3.3.
Appellant voert andermaal aan dat geen sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk. Hij wijst hierbij op zijn smetteloze en glansrijke carrière gedurende 25 jaar. Met uitzondering van de korte periode waarin de hem verweten gedragingen zich hebben voorgedaan, heeft hij dergelijk gedrag niet aan de dag gelegd en heeft hij uitstekend gefunctioneerd. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen - aldus appellant - dat de verweten gedragingen structureel van aard zijn, in de persoon zijn gelegen en dat hij geen zelfinzicht vertoont.
Dit betoog treft geen doel. Dat appellant gedurende flinke perioden van zijn loopbaan zijn werkzaamheden naar behoren heeft verricht, doet niet af aan de vaststelling dat hij ook langere tijd gedrag heeft vertoond dat voor de korpschef - nadat deze met dat gedrag bekend is geworden - grondslag kon zijn voor het standpunt dat er een totaal gebrek aan vertrouwen in appellant is. De Raad wijst hier op de aard en ernst van het gedrag van appellant. Nu de korpschef pas begin 2013 de eerste signalen heeft ontvangen over appellants seksueel intimiderende gedragingen waarvan hem na onderzoek is gebleken van de aard, ernst en omvang daarvan, kan in het tijdsverloop geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de korpschef ten tijde in geding geen gebruik meer zou kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid.
3.4.
Wat betreft de aan appellant bij bestreden besluit II toegekende bovenwettelijke uitkering, heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking moet komen voor een aanvulling tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd van zijn bovenwettelijke uitkering tot aan de hoogte van zijn volledige salaris inclusief toeslagen, pensioenen, emolumenten en periodieke verhogingen. De Raad volgt appellant daarin niet. Met het toekennen van een bovenwettelijke uitkering aan appellant is sprake van een passende regeling. Er is geen sprake van een overwegend aandeel aan de zijde van de korpschef wat betreft het ontstaan dan wel het voortbestaan van de onherstelbaar verstoorde verhoudingen, omdat de aanleiding hiervan geheel is gelegen in de gedragingen van appellant. Onder verwijzing naar wat de Raad aan het slot van 3.3 heeft overwogen, maakt het tijdsverloop dit niet anders.
3.5.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit II wordt ongegrond verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 januari 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en H. Benek en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F.H.R.M. Robbers

NW