1.6.Nadat de korpschef zijn voornemen daartoe kenbaar had gemaakt en appellant hierop zijn zienswijze had gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 29 februari 2016 appellant met toepassing van artikel 95, eerste lid, van het Barp, met ingang van 5 maart 2016 ontslag verleend in verband met een onherstelbare vertrouwensbreuk op grond waarvan het onmogelijk is om nog tot een werkbare arbeidsrelatie te komen. Aanleiding hiertoe is het functioneren van appellant als leidinggevende, zowel in de periode bij de parketpolitie als daarna. Appellant heeft er naar het oordeel van de korpschef bij herhaling blijk van gegeven niet te beschikken over het verantwoordelijkheidsbesef, de integriteit en de betrouwbaarheid die van een politieambtenaar gevergd en verwacht kan worden en verkeerd voorbeeldgedrag vertoond. Hierbij heeft de korpschef de volgende gedragingen in aanmerking genomen:
- het in zijn hoedanigheid van leidinggevende onprofessioneel en onzorgvuldig handelen door het aangaan van (seksuele) relaties met twee ondergeschikten, waardoor onbalans is ontstaan in de hiërarchische verhoudingen tussen appellant en hen en er onvoldoende afstand door appellant tot hen is betracht;
- het tijdens werktijd veelvuldig sms’en, bellen en op andere wijze privécontacten onderhouden met ondergeschikten en een derde, gebruikmakend van middelen van de dienst;
- het, nadat de intieme relatie met één van de ondergeschikte was verbroken, zich tegenover haar ongepast gedragen door in aanwezigheid van een collega, toen zij de deur opende van de auto van de parketpolitie waarin een arrestant werd vervoerd, schuin achter haar te gaan staan en zijn hand onder haar kleding te schuiven;
- het natrekken van een kenteken voor privédoeleinden;
- het stellen van een impertinente vraag naar haar onderkleding aan een studente aan wie appellant leiding gaf;
- het maken van impertinente seksueel getinte opmerkingen tegen en stellen van impertinente seksueel getinte vragen aan een ondergeschikte alsmede het aan haar versturen van een e‑mail over haar uiterlijk;
- het als projectleider trajectbegeleiding niet ingrijpen toen een student die appellant begeleidde aangaf van plan te zijn een fictieve bon uit te schrijven voor het milieuexamen, wanneer hij niet het vereiste aantal bonnen zou hebben, alsook het tegenover de studenten ventileren van de mening dat het bij het examen enkel om de kennis van de regelgeving ging en dat de bonnen dan ook niet belangrijk waren, waardoor de gedachte kon ontstaan dat het opmaken van fictieve bonnen niet zeer verwerpelijk was;
- het onvoldoende verantwoordelijkheid nemen met betrekking tot het tijdig behalen van het diploma Operationeel Leidinggevende Leergang (OLL).
Dit handelen van appellant heeft ertoe geleid dat binnen het team onveiligheid en wantrouwen is ontstaan, wat het goede functioneren van het team ernstig heeft ondermijnd.