ECLI:NL:CRVB:2019:1993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
16/1656 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van psychische klachten en recht op WIA-uitkering na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellante, die zich op 20 juli 2012 ziek meldde met diverse klachten. De Raad oordeelt dat de verwijzing van appellante naar het Sinaï Centrum niet betekent dat haar psychische beperkingen zijn toegenomen. De Raad stelt vast dat de psychische problematiek in de loop van de tijd niet is gewijzigd en dat de behandelend sector een andere visie heeft gekregen op de meest effectieve behandeling. De medische informatie toont niet aan dat de psychische belastbaarheid op 3 augustus 2015 is afgenomen ten opzichte van de vastgestelde belastbaarheid per 11 augustus 2014. Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen, omdat de onderbouwing van de besluiten door het Uwv overtuigend is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard.

Uitspraak

16.1656 WIA, 16/1945 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
4 februari 2016, 15/5471 (aangevallen uitspraak 1) en 26 februari 2016, 15/7335 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.H.S.P. de Jonge, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.L.D. Thomas, kantoorgenoot van mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
Het onderzoek is heropend om partijen in de gelegenheid te stellen een vraag van de Raad te beantwoorden.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als pedagogisch medewerkster voor 32 uur per week toen zij zich op 20 juli 2012 ziek meldde met schouderklachten, gynaecologische klachten en psychische klachten. Haar dienstverband is op 1 december 2013 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van inpakker (handmatig), machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) en medewerker administratieve ondersteuning te vervullen. Het tegen het besluit van 17 juni 2014 ingestelde bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens het ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar van 31 oktober 2014 ongegrond verklaard. Appellante heeft geen hoger beroep ingesteld. Zij heeft zich op 16 december 2014, met ingang van 3 december 2014, ziek gemeld met toegenomen fysieke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 10 februari 2015 heeft zij, in het kader van een zogenoemde Amber-toets, het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
12 februari 2015 vastgesteld dat appellante per 3 december 2014 geen WIA-uitkering kan krijgen omdat zij andere gezondheidsklachten heeft dan waarvoor haar per 10 augustus 2014 geen WIA-uitkering werd toegekend. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 juli 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juli 2015 ten grondslag.
1.3.
Hangende het door appellante tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep heeft appellante zich op 3 augustus 2015 wederom ziek gemeld met toegenomen psychische en fysieke klachten. Op 26 augustus 2015 heeft zij het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 3 augustus 2015 geschikt geacht voor minimaal een van de eerder geduide functies, namelijk samensteller. Bij besluit van 26 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 3 augustus 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2015 ongegrond verklaard (bestreden besluit 2). Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 oktober 2015 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig te achten of te twijfelen aan de opvatting van deze arts. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naast de in het dossier aanwezige bevindingen uit eerdere verzekeringsgeneeskundige onderzoeken, ook kennis heeft genomen van informatie van De Waag, waar appellante tot 2015 onder behandeling stond. De verwijzing naar het
Sinaï Centrum is geen wezenlijke wijziging in de behandeling, maar is gegeven omdat dit centrum meer gespecialiseerd zou zijn in de behandeling van het trauma dat bij appellante op de voorgrond leek te staan. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat in het algehele klachtenpatroon evidente wijzigingen zijn ontstaan. De rechtbank heeft zich hierbij gebaseerd op het feit dat de medicatie van appellante niet is opgehoogd of evident zwaarder is geworden. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op artikel 55 van de Wet WIA, de klachten van pijn in het stuitje en de zogeheten tennisarm niet tot toekenning van een WIA-uitkering kunnen leiden omdat deze klachten een andere ziekteoorzaak hebben dan de klachten die eerder beoordeeld zijn.
2.2.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is verricht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat medische informatie van de behandelaars van appellante bij de beoordeling door de artsen van het Uwv is betrokken. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 februari 2016 voldoende inzichtelijk en gemotiveerd heeft onderbouwd waarom het door appellante ingediende rapport van psychiater i.o. Broeks en psychiater Doderlein de Win van
20 november 2015, geen aanleiding geeft een ander standpunt in te nemen over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding 3 augustus 2015. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen en geoordeeld dat bestreden besluit 2 op een deugdelijke medische grondslag berust. Over de beroepsgrond dat de arbeidskundige grondslag niet juist zou zijn, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet slaagt, omdat de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellante haar standpunt herhaald dat uit de informatie van de haar behandelend GZ-psycholoog en psychiater blijkt dat haar psychische klachten op de in geding zijnde data zijn toegenomen. De ernst van haar psychische klachten is door de artsen van het Uwv onderschat. De rechtbank heeft, zo stelt appellante, ten onrechte geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat ter zitting is besproken, gaat het in de gedingen vooral om de vraag of het Uwv een goed beeld heeft gehad van de psychische klachten van appellante, of de ernst van die klachten juist is ingeschat en of in verband daarmee voldoende beperkingen zijn aangenomen.
4.2.
Wat appellante in de hoger beroepen heeft aangevoerd vormt goeddeels een herhaling van wat zij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om van de oordelen van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraken 1 en 2, af te wijken.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het gegeven dat appellante voor behandeling is verwezen naar het Sinaï Centrum niet kan worden afgeleid dat haar psychische beperkingen zijn toegenomen. Uit de in het dossier aanwezige informatie van De Waag blijkt dat appellante daar tot februari 2015 onder behandeling is geweest met als doel het verbeteren van impulscontrole, specifiek vermindering van agressieve doorbraken. De behandelend GZ‑psycholoog Kuipers heeft vervolgens geconcludeerd dat de onderliggende traumagerelateerde problematiek meer op de voorgrond stond en de agressieve klachten secundair waren. Voor de behandeling van de traumagerelateerde klachten, welke klachten bij de artsen van het Uwv bekend waren en die zij bij hun beoordeling hebben betrokken, is door Kuipers een meer specialistische behandeling geïndiceerd geacht bij het Sinaï Centrum. Uit de door appellante ingediende medische informatie blijkt niet dat de psychische problematiek in de loop van de tijd gewijzigd is. De behandelend sector heeft een andere visie gekregen op de voor appellante meest effectieve wijze van behandelen van deze problematiek. Dit betekent echter niet dat daarmee de voor appellante geldende beperkingen zijn toegenomen.
4.4.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat uit de medische informatie van de behandelend sector niet blijkt dat de psychische belastbaarheid op 3 augustus 2015, ten opzichte van de vastgestelde belastbaarheid per einde wachttijd 11 augustus 2014, is afgenomen. Uit de informatie van de behandelend psychiater blijkt dat in augustus 2015 sprake zou zijn van een recidief depressie. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 oktober 2014 blijkt dat destijds bij de beoordeling van appellantes belastbaarheid informatie van de haar toen behandelend psychiater Balraadjsing is meegewogen. Uit deze informatie blijkt dat bij appellante toen (onder meer) een depressieve stoornis, eenmalig ernstig is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft (mede) daarin aanleiding gezien om in de Functionele Mogelijkhedenlijst, geldend per einde wachttijd in 2014, verdergaande beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen. Uit de door appellante ingediende informatie blijkt niet dat haar psychische beperkingen ten opzichte van de beperkingen zoals vastgesteld per einde wachttijd zijn toegenomen.
4.5.
Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen. De onderbouwing van de bestreden besluiten door het Uwv met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien het voorgaande overtuigend. Twijfel die zou noodzaken om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante per 3 december 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA en dat appellante per 3 augustus 2015 geen recht heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) D.S. Barthel

VC