ECLI:NL:CRVB:2019:1984
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en de vraag naar de aanwezigheid van geen benutbare mogelijkheden (GBM)
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als lasser heeft gewerkt, heeft zich op 30 september 2009 ziek gemeld en ontving vanaf 27 september 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Na een melding van verslechtering van zijn gezondheid in 2013, heeft het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Echter, na een herbeoordeling in 2015, werd appellant als minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht, wat leidde tot de beëindiging van zijn WIA-uitkering per 12 juli 2015.
Appellant heeft in beroep tegen deze beslissing een rapport van een medisch adviseur ingediend, wat resulteerde in een nieuwe beslissing van het Uwv waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 50,61%. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de eerdere beslissing niet-ontvankelijk verklaard en geoordeeld dat het Uwv terecht de uitkering heeft toegekend op basis van de nieuwe beoordeling.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn psychische gezondheidstoestand niet is verbeterd en dat hij nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor GBM. De Raad heeft echter geconcludeerd dat er geen medische gegevens zijn die deze stelling ondersteunen. De Raad heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat de psychische gezondheid van appellant is verbeterd en dat er geen sprake meer was van bedlegerigheid. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.