ECLI:NL:CRVB:2019:1984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
17/5037 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en de vraag naar de aanwezigheid van geen benutbare mogelijkheden (GBM)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als lasser heeft gewerkt, heeft zich op 30 september 2009 ziek gemeld en ontving vanaf 27 september 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Na een melding van verslechtering van zijn gezondheid in 2013, heeft het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Echter, na een herbeoordeling in 2015, werd appellant als minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht, wat leidde tot de beëindiging van zijn WIA-uitkering per 12 juli 2015.

Appellant heeft in beroep tegen deze beslissing een rapport van een medisch adviseur ingediend, wat resulteerde in een nieuwe beslissing van het Uwv waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 50,61%. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de eerdere beslissing niet-ontvankelijk verklaard en geoordeeld dat het Uwv terecht de uitkering heeft toegekend op basis van de nieuwe beoordeling.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn psychische gezondheidstoestand niet is verbeterd en dat hij nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor GBM. De Raad heeft echter geconcludeerd dat er geen medische gegevens zijn die deze stelling ondersteunen. De Raad heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat de psychische gezondheid van appellant is verbeterd en dat er geen sprake meer was van bedlegerigheid. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

17.5037 WIA

Datum uitspraak: 13 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 juni 2017, 15/3747 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.C. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere medische stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Klinkert, kantoorgenoot van mr. Van Dalen. Tevens was E. Battaloglu aanwezig als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als lasser. Hij heeft zich op 30 september 2009 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant met ingang van 27 september 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Appellant heeft op 5 november 2013 melding gedaan van verslechtering van zijn gezondheid. Bij besluit van 3 januari 2014 heeft het Uwv te kennen gegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant wordt vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 14 april 2014 heeft het Uwv het bezwaar van de voormalig werkgever van appellant tegen het besluit van 3 januari 2014, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 3 maart 2015 onderzocht door een verzekeringsarts. Ten behoeve van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft deze arts de beperkingen weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen heeft een arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd, waarmee appellant een zodanig inkomen kan verdienen dat de mate van arbeidsongeschiktheid 20,29% is. Bij besluit van 11 mei 2015 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WIA-uitkering per 12 juli 2015 wordt beëindigd omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.4.
Bij besluit van 19 augustus 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 mei 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.
In beroep tegen bestreden besluit 1 heeft appellant een rapport van medisch adviseur M.A. Peerden van 26 januari 2016 ingediend. Dit rapport is voor het Uwv aanleiding geweest om op 22 februari 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) te nemen waarbij het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 11 mei 2015 alsnog gegrond is verklaard en dit besluit is herroepen en ingetrokken. Verder is bepaald dat appellant vanaf 6 mei 2015 50,61% arbeidsongeschikt wordt geacht en dat hij tot 1 juni 2017 in aanmerking wordt gebracht voor een loonaanvullingsuitkering. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang meer bij de beoordeling van bestreden besluit 1. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het Uwv appellant terecht met ingang van 6 mei 2015 een uitkering op grond van de Wet WIA heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 50,61%. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is daarom ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betreffende
bestreden besluit 2 bestreden. Hij heeft aangevoerd dat zijn functioneren ten opzichte van de situatie in 2014 niet is verbeterd. Zijn psychische gezondheidstoestand is alleen maar slechter geworden. Appellant voldoet op de datum in geding nog steeds aan de voorwaarden voor het aannemen van geen benutbare mogelijkheden (GBM). Ter motivering hiervan heeft hij informatie van zijn behandelaars ingediend. Daarnaast stelt appellant zich op het standpunt dat hij door zijn beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 oktober 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant met ingang van 6 mei 2015 recht heeft op een loonaanvullingsuitkering die is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van 50,61%. Daarbij spitst het geschil zich vooral toe op de vraag, zo is ter zitting gebleken, of het Uwv er terecht van is uitgegaan dat de psychische gezondheidstoestand van appellant is verbeterd en dat op de datum in geding niet langer sprake was van een situatie van GBM.
4.2.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b en d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn GBM aanwezig indien betrokkene bedlegerig is of betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.
4.3.
Appellant heeft zich beroepen op gegevens van zijn behandelaars, waaruit volgens hem blijkt dat zijn psychische situatie gelijk is aan de situatie in 2014, op basis waarvan de artsen van het Uwv destijds een situatie van GBM hebben vastgesteld.
4.4.
Anders dan appellant ziet de Raad geen aanleiding het standpunt van de artsen van het Uwv dat de psychische gezondheidstoestand van appellant is verbeterd ten opzichte van 2014 en dat op de datum in geding geen sprake meer was van bedlegerigheid, in twijfel te trekken. Uit het dagverhaal van appellant, opgenomen in het rapport van de verzekeringsarts van 2 januari 2014, blijkt nog dat de zelfverzorging weliswaar ongestoord is maar dat appellant door zijn echtgenote hiertoe gestimuleerd moet worden. Zijn echtgenote probeert hem ook overdag te stimuleren om activiteiten te ondernemen, bijvoorbeeld het ophalen van de kinderen uit school, maar dat lukt meestal niet. Appellant ligt vrijwel de hele dag op de bank en doet niets. Uit het dagverhaal van appellant, opgenomen in het rapport van de verzekeringsarts van 14 april 2015, komt een ander beeld naar voren. In de ochtend verzorgt appellant zijn zoon en brengt hem naar school. Daarnaast brengt hij zijn zoon naar het voetballen en kijkt hij bij wedstrijden. Uit dit dagverhaal blijkt dus van een enige verbetering van de gezondheidstoestand van appellant, wat wordt bevestigd in de brief van de behandelend klinisch psycholoog van 1 april 2015. In deze brief staat dat door de behandeling geringe vooruitgang is geboekt. In hoger beroep heeft appellant geen (medische) stukken ingediend waaruit kan worden opgemaakt dat appellant op de datum in geding bedlegerig was.
4.5.
Nu de depressieve klachten, ook in de rapporten van de behandelend sector, als matig zijn getypeerd, kan verder niet anders worden geconcludeerd dan dat op de datum in geding geen sprake was van een ernstige psychische stoornis als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit, nog los van de vraag of het ontbreken van zelfredzaamheid op de daar genoemde drie gebieden aan de orde was. Medische gegevens die in een andere richting wijzen ontbreken immers. Van een situatie van GBM is dus niet gebleken.
4.6.
Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen is de Raad vervolgens van oordeel dat geen aanleiding is voor twijfel aan de voor appellant aangenomen beperkingen op het psychische vlak.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 februari 2016 is er geen reden tot twijfel aan de medische geschiktheid van de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 6 mei 2015 50,61% bedraagt.
4.8.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Smolders

VC