ECLI:NL:CRVB:2019:1979
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging WIA-uitkering en inhoudelijke beoordeling in hoger beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellante, die zich op 2 april 2013 ziek meldde vanwege psychische klachten, had een WIA-uitkering ontvangen die op 31 maart 2015 was toegekend. Echter, op 22 februari 2016 werd haar loongerelateerde WGA-uitkering beëindigd en werd vastgesteld dat zij met ingang van 31 maart 2017 geen recht meer had op een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat zij vond dat de beroepsgronden die pas ter zitting waren aangevoerd niet konden worden meegenomen in de beoordeling.
In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte alleen rekening had gehouden met de argumenten die in het beroepschrift waren opgenomen en niet met de argumenten die ter zitting naar voren waren gebracht. Ook betwistte zij de zorgvuldigheid van de rapporten van het Uwv en stelde dat er tegenstrijdigheden in de rapporten waren. De Raad oordeelde echter dat er geen belemmeringen waren om de nieuwe gronden in hoger beroep te beoordelen, aangezien deze tijdig waren ingediend en het Uwv de gelegenheid had gekregen om hierop te reageren.
De Raad concludeerde dat de rapporten van het Uwv zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De argumenten van appellante werden verworpen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de geselecteerde functies passend waren binnen de belastbaarheid van appellante. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van griffier M. Graveland.