ECLI:NL:CRVB:2019:1978

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
17/1945 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld vanwege schouder- en polsklachten, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen adequaat waren. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren tegen de medische beoordeling en vroeg om een deskundige. De Raad oordeelde dat het Uwv in hoger beroep zijn besluit had voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% was vastgesteld. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.560,- bedragen, en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

17.1945 WIA

Datum uitspraak: 19 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 januari 2017, 16/3992 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C.J.L Huurman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 oktober 2018 heeft de Raad vragen gesteld aan het Uwv.
Het Uwv heeft deze vragen beantwoord bij brief van 20 november 2018 en een aanvullend rapport van 29 oktober 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 19 november 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Appellante heeft niet meer gereageerd op de brief van het Uwv.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als [naam functie] voor 28,16 uur per week. Zij heeft zich op 16 december 2013 vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving, ziek gemeld wegens linkerschouderklachten en polsklachten als gevolg van carpaal tunnelsyndroom (CTS). Op 2 september 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Zij is op 12 oktober 2015 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van
14 december 2015 een WIA-uitkering geweigerd omdat appellante de wachttijd niet heeft vervuld.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 23 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante, met wijziging van motivering, ongegrond verklaard en zijn standpunt gehandhaafd. Het Uwv heeft daarbij appellante een WIA-uitkering met ingang van
13 december 2015 geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschiktheid wordt geacht. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 22 maart 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 5 april 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Op grond van de beschikbare gegevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder niet alleen de fysieke klachten maar ook de energetische klachten. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de gewijzigde FML van 22 maart 2016 onvoldoende beperkingen heeft vastgesteld heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank gaat dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 22 maart 2016. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante in de geduide functies niet wordt overschreden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies heeft besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de geduide functies mocht gebruiken voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht de WIA-uitkering geweigerd per 14 december 2015.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar beroepsgronden herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen. Volgens appellante zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen beperkingen aangenomen met betrekking tot beoordelingspunten handelingstempo, concentratie, herinneren en zien. Bij de wel aangenomen beperkingen moeten deze verdergaand beperkt worden op verschillende aspecten. Gezien het risico op overbelasting had preventief een urenbeperking moeten worden aangenomen. Daarnaast heeft appellante gesteld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies haar belastbaarheid overschrijden. Tevens heeft appellante verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Naar aanleiding van het verzoek van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd in een aanvullend rapport van 29 oktober 2018 en een nieuwe FML, geldig per 12 oktober 2015, opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 19 november 2018 op basis van de FML van 29 oktober 2018 toegelicht dat de in beroep geduide functies nog steeds passend zijn voor appellante. In aanvulling daarop heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat de functies receptionist (SBC-code 315150) en teamondersteuner (SBC-code 315100) met gebruik van een opstapkrukje passend zijn voor appellante.
3.3.
Het Uwv heeft het bestreden besluit gehandhaafd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.4.
Appellante heeft hierop niet meer gereageerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden is juist. Dat geldt ook voor het oordeel dat is uitgegaan van juist beschreven functionele mogelijkheden van appellante. Ter aanvulling daarop wordt vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van de op de hoorzitting verkregen gegevens en de beschikbare medische informatie van medische behandelaars aanleiding heeft gezien aanvullende beperkingen aan te nemen en deze heeft vastgelegd in de FML van
22 maart 2016. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
29 oktober 2018 vastgesteld dat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep J.B. van der Heemst in zijn rapport van 22 maart 2016 reeds had vastgesteld, appellante meer dient te worden beperkt op beoordelingspunt 4.15 frequent lichte voorwerpen hanteren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze aanpassing in de FML van 29 oktober 2018 opgenomen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor twijfel aan de beoordeling van de functionele mogelijkheden van appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
Door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep is in rapporten van 22 maart 2016 en
29 oktober 2018 overtuigend gemotiveerd dat in de FML van 29 oktober 2018 afdoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante die voortvloeien uit de instabiliteit in de schoudergewrichten en dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking. Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep haar standpunt dat de beperkingen in de FML zijn onderschat en niet in overeenstemming zijn met haar medische situatie van een medische onderbouwing voorzien. Voor inschakeling van een onafhankelijke medisch deskundige, zoals appellante heeft gevraagd, bestaat dan ook geen aanleiding.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de in hoger beroep aangepaste FML van 29 oktober 2018 is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep eerst in zijn rapport van 19 november 2018 voldoende gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen en de mate van arbeidsongeschiktheid beneden de 35% blijft.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 35% is vastgesteld.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Omdat het Uwv eerst in hoger beroep het besluit heeft voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, zal het Uwv worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 512,- in hoger beroep. In totaal komt een bedrag van
€ 2.560,- voor vergoeding in aanmerking. Tevens zal het Uwv het door appellante betaalde griffierecht dienen te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 2.560,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W.M. Swinkels

TM