ECLI:NL:CRVB:2019:1976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
17/4996 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een beslissing op bezwaar van het Uwv niet-ontvankelijk verklaarde en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 22 april 2014 ziek meldde. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 69,57% na een zorgvuldige medische beoordeling. Appellante betwistte deze vaststelling en voerde aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van de beperkingen te twijfelen.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het de proceskostenvergoeding betreft. De Raad oordeelde dat appellante terecht had aangevoerd dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet in de proceskosten had veroordeeld, aangezien appellante beroep moest instellen om een gewijzigde beslissing op bezwaar te bewerkstelligen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.536,- en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad bevestigde verder de aangevallen uitspraak voor het overige, waarbij de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 69,57% werd gehandhaafd.

Uitspraak

17/4996 WIA
Datum uitspraak: 19 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 juni 2017, 16/5793 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.B. de Gooijer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Namens appellante is mr. De Gooijer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie]. Op
22 april 2014 heeft zij zich ziek gemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 15 maart 2016 heeft het Uwv met ingang van 19 april 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellante toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 63,86%. Het bezwaar van appellante is bij beslissing op bezwaar van 16 augustus 2016 gegrond verklaard waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd naar 68,82%. De hoogte van de uitkering is hierdoor niet veranderd.
1.2.
In beroep heeft appellante een rapport van neuropsychologisch onderzoek (NPO) door
J.M. van der Ham, GZ-psycholoog, en J.D. de Jong-Mulder, toegepast psycholoog, overgelegd. Naar aanleiding daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld. Dit heeft geresulteerd in een nieuwe beslissing op bezwaar van 21 april 2017 (bestreden besluit). Daarbij is het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 19 april 2016 vastgesteld op 69,57%. Dit heeft geen gevolgen voor de hoogte en duur van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 16 augustus 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet is gebleken dat appellante nog belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van deze beslissing. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en de getrokken conclusies kan dragen. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat er geen reden is om verdergaande beperkingen aan te nemen en dat niet is gebleken dat appellante een ernstige stoornis heeft op grond waarvan zij beperkt dient te worden op de items vasthouden en verdelen van de aandacht en herinneren. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De rechtbank heeft verder overwogen dat de mogelijkheden van appellante in de geselecteerde functies niet worden overschreden zodat deze functies geschikt moeten worden geacht. Voor een veroordeling in de proceskosten heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een proceskostenvergoeding had moeten toekennen, omdat het Uwv pas in de beroepsfase een nieuwe beslissing op bezwaar met een gewijzigde motivering heeft genomen. Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
8 februari 2016. De combinatie van klachten en de complexiteit en onvoorspelbaarheid daarvan maken het moeilijk om fatsoenlijk de dag door te komen, laat staan om te
re-integreren of te werken. Uit het rapport van het NPO blijkt volgens appellante dat zij aandachts- en concentratieproblemen, een lager mentaal tempo, lichte inprentingsproblemen en executieve functiestoornissen heeft. Gelet hierop zijn ten onrechte geen beperkingen aangenomen op de punten vasthouden en verdelen van de aandacht en herinneren. De urenbeperking voor gemiddeld ongeveer 10 uur per week en gemiddeld ongeveer 2 uur per dag uit de FML van 19 februari 2015 – opgesteld in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) – had ongewijzigd moeten worden overgenomen in de FML van 8 februari 2016. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen om opnieuw een neuropsychologisch onderzoek uit te voeren.
3.2.
Voor wat betreft de door het Uwv geselecteerde functies heeft appellante verwezen naar wat zij daarover in beroep heeft aangevoerd. In het bijzonder heeft appellante benadrukt dat de functie van consultatiebureau assistent niet geschikt is voor haar, omdat zij vanwege haar fysieke beperkingen geen BHV-cursus kan volgen. Bovendien kan zij deze functie als gevolg van opgelopen trauma’s niet vervullen.
3.3.
Het Uwv volgt appellante in haar standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten heeft gezien. Voor het overige heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De grond dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet in de proceskosten heeft veroordeeld slaagt. Appellante heeft immers beroep moeten instellen om te bewerkstelligen dat een gewijzigde beslissing op bezwaar werd genomen. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat de rechtbank gebruik maakt van de in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid. Omdat de rechtbank dit niet heeft gedaan, zal de Raad doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het Uwv alsnog in de proceskosten in beroep veroordelen.
4.2.
In geschil is het bestreden besluit waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft vastgesteld op 69,57%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die hiervoor gelden. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 8 februari 2016. In zijn rapporten van 25 januari 2017 en 20 april 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de namens appellante in beroep overlegde informatie van haar behandelaars en het rapport van het NPO. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd waarom deze informatie geen reden vormt om meer beperkingen aan te nemen. Uit het rapport van het NPO blijkt dat aan de testresultaten, gezien het onderpresteren op de symptoomvaliditeitstest, geen conclusies verbonden kunnen worden. Beperkingen op de punten 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht) en 1.3 (herinneren) zijn alleen aan de orde bij een ernstige stoornis, er is niet gebleken dat daarvan bij appellante sprake is. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd waarom een minder grote urenbeperking is aangenomen ten opzichte van de FML van
19 februari 2015.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de bevindingen van de artsen van het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige. In het dossier is voldoende medische informatie aanwezig om tot een gedegen oordeel te kunnen komen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. In zijn rapporten van 6 februari 2017 en 20 april 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting van de in zijn rapport van 20 april 2017 aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante, zoals is vastgelegd in de FML van 8 februari 2016, niet overschrijdt. Dit geldt ook voor de functie consultatiebureau assistent (SBC-code 372091). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de fysieke belastbaarheid van appellante tijdens de opleiding BHV niet wordt overschreden. De stelling van appellante dat zij deze functie niet kan vervullen omdat zij vanwege haar eigen trauma’s niet adequaat zou kunnen handelen als zich een situatie voordoet waarin zij hulp moet verlenen, wordt niet gevolgd. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben geen aanleiding gezien om in de FML (bijvoorbeeld bij beoordelingspunt 2.12.2) een beperking aan te nemen ten aanzien van de blootstelling aan dergelijke situaties. Daarnaast is van belang dat uit de omschrijving van de inhoud van de functie blijkt dat gewerkt wordt tijdens het spreekuur van de wijkverpleegkundige en/of arts. De Raad leidt hieruit af dat er medisch geschoold personeel in de nabijheid aanwezig is dat in geval van nood gewaarschuwd kan worden
.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt. Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep achterwege is gebleven. Zoals in 4.1 reeds is overwogen, zal de Raad een zodanige veroordeling in de proceskosten alsnog uitspreken.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
Deze kosten worden begroot op € 512,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.536,-. Er bestaat geen grond voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding (wettelijke rente), omdat niet valt in te zien dat appellante schade heeft geleden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen veroordeling in de proceskosten
is uitgesproken;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.536,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland

VC