ECLI:NL:CRVB:2019:1974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
17/1444 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen bankoverschrijving van WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had bezwaar gemaakt tegen een bankoverschrijving van € 371,77 die op 21 oktober 2016 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan hem was gedaan. Het Uwv had dit bezwaar echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bankoverschrijving volgens hen geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had deze beslissing van het Uwv bevestigd.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat de betaling niet alleen een feitelijke uitvoering van het besluit van 16 oktober 2016 was, maar dat het Uwv na ontvangst van een brief van de deurwaarder had moeten overgaan tot herziening van het besluit. De Raad overwoog dat de bankoverschrijving geen rechtsgevolg had en dus niet als besluit kon worden aangemerkt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de appellant niet had gegriefd tegen het besluit van 16 oktober 2016 zelf.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van griffier R.H. Koopman.

Uitspraak

17.1444 WAO

Datum uitspraak: 19 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 januari 2017, 16/3497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 2 september 2016 is beslag gelegd op de WAO-uitkering van appellant.
1.2.
Bij brief van 13 oktober 2016 heeft de deurwaarder het Uwv verzocht de beslagvrije voet per direct aan te passen naar een bedrag van € 795,60 per maand.
1.3.
Bij besluit van 16 oktober 2016, waarboven “betaalspecificatie” staat, heeft het Uwv besloten dat aan appellant over de maand oktober 2016 een bedrag van € 371,77 netto aan WAO-uitkering zal worden uitbetaald. Uit de in het besluit opgenomen specificatie volgt dat € 575,21 aan “derden” zal worden uitbetaald.
1.4.
Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de deurwaarder bij brief van 13 oktober 2016 heeft bericht dat de beslagvrije voet per direct is aangepast naar € 795,60 per maand. Het bedrag aan WAO-uitkering dat ligt boven de beslagvrije voet zal vanaf november 2016 worden betaald aan de deurwaarder.
1.5.
Op 21 oktober 2016 is aan appellant een bedrag van € 371,77 aan WAO-uitkering overgemaakt. Appellant heeft op dezelfde dag tegen deze bankoverschrijving bezwaar gemaakt. Hierbij heeft appellant kenbaar gemaakt dat uit deze bankoverschrijving volgt dat hij recht zou hebben op een bedrag van € 371,77 aan WAO-uitkering, wat volgens hem impliceert dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in de brief van de deurwaarder van 13 oktober 2016 vermelde beslagvrije voet.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 31 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bankoverschrijving volgens het Uwv geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan de betaling ligt namelijk een besluit ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de bankoverschrijving van 21 oktober 2016 niet is gericht op enig rechtsgevolg en daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De bankoverschrijving betreft immers een feitelijke uitvoering van het besluit van 16 oktober 2016, waarbij het uitkeringsbedrag aan appellant is vastgesteld. De brief van de deurwaarder, ongeacht de vraag wanneer het Uwv deze zou hebben ontvangen, maakt dit niet anders. Indien appellant vond dat deze brief voor het Uwv aanleiding had moeten zijn om het besluit van 16 oktober 2016 te herroepen, had het op de weg van appellant gelegen om tegen genoemd besluit bezwaar te maken. Appellant heeft er echter ̶ zo is ter zitting gebleken ̶ bewust voor gekozen dit niet te doen en het bezwaar enkel tegen de betaling te richten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de betaling volgens hem niet alleen de feitelijke uitvoering betreft van het besluit van 16 oktober 2016. Volgens appellant is het aannemelijk dat het Uwv pas ná het besluit van 16 oktober 2016 de brief van de deurwaarder heeft ontvangen, wat voor het Uwv aanleiding had moeten zijn dit besluit te herroepen. Doordat het Uwv dit heeft nagelaten en de betaling overeenkomstig het besluit van 16 oktober 2016 heeft verricht, moet de betaling volgens appellant wel degelijk als een besluit worden gezien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv het bezwaar van appellant tegen de bankoverschrijving van 21 oktober 2016, waaruit blijkt dat het Uwv op 21 oktober 2016 een bedrag van € 371, 77 aan WAO-uitkering aan appellant heeft betaald, terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in overweging 2 van deze uitspraak, worden volledig onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Koopman

VC