ECLI:NL:CRVB:2019:1964
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid
Op 19 juni 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van haar WIA-uitkering. Appellante, die als huishoudelijk medewerkster werkzaam was, had zich op 24 augustus 2014 ziek gemeld vanwege klachten aan haar handen en voeten. In 2016 vroeg zij een WIA-uitkering aan, maar het Uwv weigerde deze op basis van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 16,23%. Na een bezwaarprocedure bleef de weigering in stand, met een herziening van de arbeidsongeschiktheid naar 20,54%.
De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij de conclusies van de verzekeringsartsen onderschreef. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat. Ze diende diverse medische stukken in ter ondersteuning van haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat deze stukken geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere beoordelingen van het Uwv konden weerleggen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor verdergaande beperkingen dan die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat er op de datum in geding geen sprake was van een situatie zonder benutbare mogelijkheden en dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.