ECLI:NL:CRVB:2019:1964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
17/5684 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

Op 19 juni 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van haar WIA-uitkering. Appellante, die als huishoudelijk medewerkster werkzaam was, had zich op 24 augustus 2014 ziek gemeld vanwege klachten aan haar handen en voeten. In 2016 vroeg zij een WIA-uitkering aan, maar het Uwv weigerde deze op basis van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 16,23%. Na een bezwaarprocedure bleef de weigering in stand, met een herziening van de arbeidsongeschiktheid naar 20,54%.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij de conclusies van de verzekeringsartsen onderschreef. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat. Ze diende diverse medische stukken in ter ondersteuning van haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat deze stukken geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere beoordelingen van het Uwv konden weerleggen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor verdergaande beperkingen dan die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat er op de datum in geding geen sprake was van een situatie zonder benutbare mogelijkheden en dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.5684 WIA

Datum uitspraak: 19 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 juli 2017, 16/4877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Namens appellante is
mr. Bakker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als huishoudelijk medewerkster thuiszorg. Op 24 augustus 2014 heeft appellante zich ziek gemeld wegens klachten aan haar handen en voeten. Op 9 mei 2016 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 4 juli 2016 heeft het Uwv appellante een WIA-uitkering geweigerd, omdat zij met ingang van 21 augustus 2016 minder dan 35%, namelijk 16,23%, arbeidsongeschikt was.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 juli 2016 ongegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid nader is vastgesteld op 20,54%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen en van hun inschatting van de belastbaarheid en beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 mei 2017 gemotiveerd dat de informatie van de behandelend sector die appellante in beroep heeft ingediend geen aanknopingspunten geeft voor een andere inschatting van haar belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij te kennen gegeven dat de buikklachten een bekend gegeven zijn, dat uitgebreid onderzoek geen nieuwe informatie heeft opgeleverd en dat in voldoende mate rekening is gehouden met deze klachten. Het gehoorverlies bij appellante is zeer mild, passend bij haar leeftijd en geeft geen reden om beperkingen aan te nemen. De (minimale) artrose van de handen is ook een bekend gegeven. Overbelasting van de handen moet voorkomen worden, maar evenzeer is het van belang om wel in beweging te blijven. De informatie van de reumatoloog was eveneens al bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden, indien wordt uitgegaan van de voor haar opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank heeft dan ook de stelling van appellante dat zij geen werkzaamheden kan uitvoeren verworpen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat gehandhaafd. Appellante benadrukt dat zij een groot scala aan klachten heeft en noemt de medische informatie die zij in beroep heeft ingediend fors. Naar aanleiding van deze klachten klaagt appellante over vermoeidheid en concentratieproblemen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van 28 september 2017 van haar manueel-, fysiotherapeut, een brief van 6 oktober 2017 van haar hand-ergotherapeut, en een brief van haar huisarts van 4 april 2019 met daaraan gehecht een zestiental medisch specialistische brieven vanaf april 2017 ingediend. Daarnaast heeft appellante een aantal stukken met betrekking tot een beoordeling van het Uwv begin 2019 in het kader van de Ziektewet ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, zoals samengevat weergegeven in overwegingen 2.1 en 2.2, worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
De medische stukken die appellante in hoger beroep heeft ingediend dateren van ver na de datum in geding, 21 augustus 2016. In deze stukken komen geen bevindingen over de datum in geding naar voren die niet reeds bekend waren. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er op de datum in geding sprake was van verdergaande beperkingen dan dat het Uwv heeft aangenomen in de FML van 7 september 2016. Nu er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling van het Uwv is er geen reden om, zoals ter zitting is verzocht, over te gaan tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
4.3.
In dit oordeel ligt besloten dat er voor appellante op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, zoals ter zitting is betoogd.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Koopman

TM