ECLI:NL:CRVB:2019:1963
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de toekenning van een WIA-uitkering en de geschiktheid van geselecteerde functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant had zich ziek gemeld op 12 november 2013 en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde op 11 januari 2016 om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij op dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige onderschreef.
In hoger beroep herhaalde appellant grotendeels de gronden die hij eerder had aangevoerd. Hij betoogde dat onvoldoende inzichtelijk was gemaakt waarom hij in staat werd geacht om de geselecteerde functies te vervullen, en dat zijn persoonlijke risico onvoldoende was meegewogen. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die tot een ander oordeel zou leiden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant niet overschreed. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak werd bevestigd.