ECLI:NL:CRVB:2019:1954
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de stopzetting van een studentenreisproduct en de vastgestelde OV-schuld
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond heeft verklaard. De minister had vastgesteld dat appellante vanaf juni 2016 geen recht had op studiefinanciering en daarmee ook niet op een studentenreisproduct, wat resulteerde in een OV-schuld van € 776,-. Appellante stelde dat zij haar reisproduct op 24 mei 2016 had stopgezet, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat dit technisch onmogelijk was, aangezien de OV-chipkaart op dat moment al was verlopen. De minister had bovendien geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de stopzetting van het reisproduct bij aangetekende brief toe te staan, wat ook een belangrijke factor was in de uitspraak.
De Raad oordeelde dat appellante niet kon worden gevolgd in haar stelling dat zij het reisproduct tijdig had stopgezet. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De Raad bevestigde deze uitspraak en concludeerde dat appellante in de periode van juni tot en met oktober 2016 een bedrag van € 194,- per maand aan de minister verschuldigd was. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.