ECLI:NL:CRVB:2019:1953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
18/228 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vastgestelde OV-schuld en invordering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de vastgestelde OV-schuld over de maanden januari en februari 2017 aan de orde is. Appellant, die in detentie verbleef, had een studentenreisproduct op zijn OV-chipkaart, terwijl hij daar geen recht op had. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft vastgesteld dat appellant vanaf januari 2017 geen recht meer had op studiefinanciering en heeft de betaalde toelage over deze maanden teruggevorderd. Tevens is er een OV-schuld vastgesteld van € 388,- voor de genoemde maanden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat appellant zijn reisproduct niet tijdig heeft stopgezet. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door omstandigheden, waaronder detentie en inbeslagname van zijn OV-chipkaart, niet in staat was om het reisproduct stop te zetten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de omstandigheden van appellant geen overmachtssituatie opleveren die de minister zou verplichten om af te zien van het vaststellen van de OV-schuld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat appellant zich voor eventuele geschillen over de invordering van de schuld tot de civiele rechter moet wenden.

De uitspraak is gedaan op 22 mei 2019 door J. Brand, met S.L. Alves als griffier. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.228 WSF

Datum uitspraak: 22 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2017, 17/4055 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft M. Deerenberg hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 maart 2017 heeft de minister, nadat bij een door hem verrichte controle was gebleken dat appellant vanaf 1 januari 2017 niet langer stond ingeschreven bij zijn onderwijsinstelling, vastgesteld dat appellant vanaf januari 2017 geen recht meer heeft op studiefinanciering. De betaalde toelage over de maanden januari en februari 2017 is teruggevorderd. Daarnaast heeft de minister ten laste van appellant over de maanden januari en februari 2017 een OV‑schuld vastgesteld omdat er een studentenreisproduct (reisproduct) op zijn OV‑chipkaart stond, terwijl hij daar geen recht op had.
1.2.
Bij besluit van 16 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de bij het besluit van 17 maart 2017 vastgestelde OV‑schuld ongegrond verklaard. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zijn reisproduct niet (tijdig) heeft stopgezet, waardoor een schuld is ontstaan. Er is geen sprake van een situatie waarin het niet tijdig stopzetten van het reisproduct niet aan appellant kan worden toegerekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht, op grond van artikel 3.27, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), een schuld van € 97,- per halve kalendermaand vastgesteld, nu appellant vanaf 1 januari 2017 ten onrechte beschikte over een op een OV‑chipkaart geladen reisproduct. Volgens de rechtbank is geen sprake van een situatie waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet aan appellant kan worden toegerekend. Appellant, die in detentie verbleef, had een derde (zijn vader) kunnen inschakelen om het reisproduct via internet stop te zetten. Daarvoor hoefde zijn vader niet te beschikken over de OV‑chipkaart van appellant. Voorts heeft de periode waarin appellant in detentie in volledige beperkingen zat slechts geduurd tot begin december 2016. Dat vormde dan ook geen belemmering om zijn reisproduct tijdig in januari 2017 stop te kunnen laten zetten.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van een situatie waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet aan hem kan worden toegerekend. Daartoe is gesteld dat het door een derde laten stopzetten van het reisproduct bij een daartoe bestemde automaat niet mogelijk was, omdat de OV‑chipkaart van appellant gedurende de eerste maanden van zijn detentie in beslag werd gehouden door de politie. Dat gold ook voor zijn computer en mobiele telefoon. Nu hij gegevens op die apparaten nodig had om te kunnen inloggen op Mijn DUO was stopzetting via internet in die maanden ook niet mogelijk. Verder heeft appellant aangevoerd dat de invordering van de schuld ten onrechte lopende de procedure is overgedragen aan de deurwaarder, wat extra kosten met zich meebrengt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op het bestreden besluit en de gronden van hoger beroep is de omvang van het geding beperkt tot de vastgestelde OV‑schuld over de maanden januari en februari 2017. Niet in geschil is dat appellant in deze periode geen aanspraak heeft op studiefinanciering, waaronder een reisrecht. Evenmin is in geschil dat appellant het reisrecht eerst op 14 juli 2017, en daarmee niet tijdig, heeft stopgezet. Dit leidt tot de vaststelling dat appellant op grond van het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 over de maanden januari en februari 2017 aan de minister een bedrag van € 388,- verschuldigd is.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat niet sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 op grond waarvan de minister had moeten afzien van het vaststellen van een OV‑schuld. De omstandigheid dat, zoals appellant gesteld heeft, zijn portemonnee, waarin (ook) zijn OV‑chipkaart met het reisproduct zat, tijdens zijn detentie tot begin april 2017 in beslag was genomen levert geen overmachtssituatie op als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000. De studerende wordt over de bij het reisproduct geldende rechten en plichten voldoende geïnformeerd, onder meer door de beschikbare informatie op de algemene website van DUO en op www.studentenreisproduct.nl. Op laatstgenoemde website is ook informatie beschikbaar over op welke wijze het reisproduct kan worden stopgezet indien de studerende niet in het bezit is van de OV‑chipkaart waar het reisproduct op staat. De vervoersbedrijven bieden voor die situatie de mogelijkheid via internet bij hen een aanvraag stopzetten reisproduct in te dienen. Het had op de weg van appellant gelegen om, nadat de periode van volledige beperkingen tijdens zijn detentie begin december 2016 was afgelopen, al dan niet met inschakeling van een derde, het reisproduct via die weg tijdig stop te zetten. Nu stopzetting niet via Mijn DUO kan plaatsvinden is niet van belang dat appellant (mogelijk) ten tijde hier van belang niet heeft kunnen inloggen op Mijn DUO.
4.3.
Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift van 21 april 2017 zijn vader gemachtigd om de bezwaarprocedure namens hem verder te voeren. Daarop heeft de minister een e‑mail aan de vader van appellant verstuurd waarin hij erop wordt gewezen dat het reisproduct van appellant nog steeds niet is stopgezet. In deze e‑mail wordt voorts informatie gegeven over de wijze waarop het reisproduct moet worden stopgezet en wordt vermeld dat de schuld per 1 mei 2017 verder wordt verhoogd indien het reisproduct niet wordt stopgezet. Het gegeven dat het de vader van appellant desondanks blijkbaar pas op 14 juli 2017 gelukt is om voor appellant het reisproduct stop te zetten komt voor rekening en risico van appellant.
4.4.
Voor zover appellant wenst op te komen tegen de invordering van de OV-schulden door een deurwaarder dient appellant zich te wenden tot de civiele rechter, aangezien de bestuursrechter op grond van artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet bevoegd is om hierover te oordelen. Verder is in dit verband van belang dat in artikel 6:16 van de Awb als hoofdregel is vastgelegd dat het maken van bezwaar of het instellen van beroep niet leidt tot schorsing van rechtswege van het bestreden besluit. Voor de Wsf 2000 is hierop geen uitzondering gemaakt. Uit afdeling 4.4.4 van de Awb volgt dat de minister bevoegd is tot aanmaning en invordering bij dwangbevel en dat de minister wat betreft de invordering over dezelfde bevoegdheden beschikt als die van een schuldeiser op grond van het privaatrecht. De minister was dus niet gehouden om de uitkomst van het bezwaar en (hoger) beroep af te wachten alvorens de invordering van de OV‑schuld van appellant over te dragen aan de deurwaarder.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves
rh