ECLI:NL:CRVB:2019:1953
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake vastgestelde OV-schuld en invordering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de vastgestelde OV-schuld over de maanden januari en februari 2017 aan de orde is. Appellant, die in detentie verbleef, had een studentenreisproduct op zijn OV-chipkaart, terwijl hij daar geen recht op had. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft vastgesteld dat appellant vanaf januari 2017 geen recht meer had op studiefinanciering en heeft de betaalde toelage over deze maanden teruggevorderd. Tevens is er een OV-schuld vastgesteld van € 388,- voor de genoemde maanden.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat appellant zijn reisproduct niet tijdig heeft stopgezet. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door omstandigheden, waaronder detentie en inbeslagname van zijn OV-chipkaart, niet in staat was om het reisproduct stop te zetten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de omstandigheden van appellant geen overmachtssituatie opleveren die de minister zou verplichten om af te zien van het vaststellen van de OV-schuld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat appellant zich voor eventuele geschillen over de invordering van de schuld tot de civiele rechter moet wenden.
De uitspraak is gedaan op 22 mei 2019 door J. Brand, met S.L. Alves als griffier. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.