ECLI:NL:CRVB:2019:1946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/6849 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete en schending van de inlichtingenverplichting in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving vanaf 25 januari 2014 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft echter vastgesteld dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen en kasstortingen op zijn bankrekening. Dit leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 5.276,05.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid, maar deze grond werd door de Raad verworpen. De Raad oordeelde dat de appellant redelijkerwijs moest begrijpen dat de bijschrijvingen en kasstortingen van invloed waren op zijn recht op bijstand.

Het college had een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.160,-, maar in het verweerschrift werd dit bedrag verlaagd naar € 1.007,06. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en de boete vastgesteld op het lagere bedrag. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van de appellant, die in totaal € 3.072,- bedroegen voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar gedaan op 4 juni 2019.

Uitspraak

17 6849 PW

Datum uitspraak: 4 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 september 2017, 17/1564 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Namens appellant is verschenen mr. Haze. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 25 januari 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2014, na bezwaar gewijzigd bij besluit van 14 juli 2015, heeft het college de over de periode van 25 januari 2014 tot en met 15 december 2014 verleende bijstand herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.276,05 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in deze periode niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting doordat hij van de bijschrijvingen en kasstortingen op zijn bankrekening geen melding heeft gemaakt. Het college heeft de kasstortingen en de bijschrijvingen aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Bij uitspraak van 24 maart 2016 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 juli 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wat betreft de herziening van het recht op bijstand over de maanden februari en maart 2014 en de terugvordering en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 3.510,37. Bij uitspraak van 29 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2944, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 12 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 december 2014 stortingen op zijn bankrekeningen heeft gedaan, waardoor er aan hem ten onrechte bijstand is verstrekt. Uitgaande van gewone verwijtbaarheid en rekening houdend met (het ontbreken van) draagkracht bij appellant, heeft het college de boete vastgesteld op een bedrag van € 1.160,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het college heeft in het verweerschrift het gewijzigde standpunt ingenomen dat het boetebedrag moet worden vastgesteld op € 1.007,06. Dit bedrag is 45% van het netto benadelingsbedrag van € 2.237,90. Het college is daarbij uitgegaan van gewone verwijtbaarheid, en heeft het boetepercentage met 5% verlaagd in verband met trage besluitvorming.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu appellant geen melding heeft gemaakt van de bijschrijvingen en kasstortingen op zijn bankrekening in de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 december 2015, heeft het college aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
Appellant heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de enkele stelling dat appellant niet wist dat een lening niet is uitgezonderd van het middelenbegrip en dat hij het aangaan van leningen moest melden, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Dit betekent dat het college voor de hoogte van de boete terecht is uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
4.3.
Uit 3.2 volgt dat het college het bestreden besluit niet langer handhaaft voor zover het ziet op de hoogte van de boete. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover de boete is vastgesteld op € 1.160,- en het besluit van 12 oktober 2016 in zoverre herroepen. De Raad zal de boete vaststellen op € 1.007,06.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep € 1.024,- en in hoger beroep, in totaal € 3.072,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2017 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover de boete is vastgesteld op € 1.160,-;
  • herroept het besluit van 12 oktober 2016 in zoverre;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.007,06 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 26 januari 2017;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) L. Hagendijk