ECLI:NL:CRVB:2017:2944
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet-gemelde kasstortingen door de appellant. Appellant ontving vanaf 25 januari 2014 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een heronderzoek werden bankafschriften overgelegd waaruit bleek dat er in de periode van 25 januari 2014 tot en met 27 november 2014 diverse bijschrijvingen en kasstortingen op de bankrekening van appellant waren gedaan. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 15 december 2014 de bijstand van appellant ingetrokken en een bedrag van € 7.796,61 teruggevorderd.
Na bezwaar van appellant heeft het college op 14 juli 2015 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de terugvordering werd verlaagd naar € 5.276,05. De rechtbank Rotterdam heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard en de terugvordering vastgesteld op € 3.510,37. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat de kasstortingen en bijschrijvingen niet als inkomsten moesten worden aangemerkt, omdat het om leningen ging die terugbetaald moesten worden.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 29 augustus 2017 geoordeeld dat de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant terecht als inkomsten zijn aangemerkt. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet vrijelijk over de bedragen kon beschikken en dat de geldleningen niet zijn uitgezonderd van het middelenbegrip in de WWB. Het hoger beroep van appellant is afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd.