ECLI:NL:CRVB:2017:2944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
16/2388 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet-gemelde kasstortingen door de appellant. Appellant ontving vanaf 25 januari 2014 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een heronderzoek werden bankafschriften overgelegd waaruit bleek dat er in de periode van 25 januari 2014 tot en met 27 november 2014 diverse bijschrijvingen en kasstortingen op de bankrekening van appellant waren gedaan. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 15 december 2014 de bijstand van appellant ingetrokken en een bedrag van € 7.796,61 teruggevorderd.

Na bezwaar van appellant heeft het college op 14 juli 2015 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de terugvordering werd verlaagd naar € 5.276,05. De rechtbank Rotterdam heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard en de terugvordering vastgesteld op € 3.510,37. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat de kasstortingen en bijschrijvingen niet als inkomsten moesten worden aangemerkt, omdat het om leningen ging die terugbetaald moesten worden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 29 augustus 2017 geoordeeld dat de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant terecht als inkomsten zijn aangemerkt. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet vrijelijk over de bedragen kon beschikken en dat de geldleningen niet zijn uitgezonderd van het middelenbegrip in de WWB. Het hoger beroep van appellant is afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

16/2388 WWB
Datum uitspraak: 29 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 maart 2016, 15/4444 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 25 januari 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een heronderzoek heeft appellant onder meer bankafschriften overgelegd. Uit deze afschriften blijkt dat in de periode van 25 januari 2014 tot en met 27 november 2014 diverse bijschrijvingen en kasstortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het heronderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 12 december 2014.
1.2.
Naar aanleiding van de bevindingen van het heronderzoek heeft het college bij besluit van 15 december 2014 de bijstand van appellant met ingang van 25 januari 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.796,61 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 december 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat het college de over de periode van 25 januari 2014 tot en met 15 december 2014 verleende bijstand heeft herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.276,05 van appellant heeft teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting doordat hij van de bijschrijvingen en kasststortingen op zijn bankrekening geen melding heeft gemaakt. Het college heeft de kasstortingen en de bijschrijvingen aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gelet op het nadere standpunt van het college dat een tweetal op de bankrekening van appellant bijgeschreven bedragen niet als inkomsten kunnen worden aangemerkt, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wat betreft de herziening van de bijstand in de maanden waarin deze bijschrijvingen hebben plaatsgevonden en wat betreft de terugvordering. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 3.510,37.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het betreft de door de rechtbank in stand gelaten herziening van de bijstand met de overige bijschrijvingen en kasstortingen en het door de rechtbank vastgestelde bedrag van de terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 januari 2014 tot en met 15 december 2014.
4.2.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellant in de te beoordelen periode diverse bijschrijvingen en kasstortingen variërend van € 20,- tot € 1.500,- hebben plaatsgevonden. Niet in geschil is dat appellant van deze bijschrijvingen en kasstortingen geen melding heeft gemaakt.
4.3.
Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.4.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet langer in geschil dat de periodieke bijschrijvingen van € 30,- op de bankrekening van appellant ter zake van vergoeding van garagekosten als inkomsten moeten worden aangemerkt. Wat de overige bijschrijvingen en kasstortingen betreft heeft appellant aangevoerd dat het gaat om leningen van familie en vrienden, die moeten worden terugbetaald en dat deze leningen een specifiek doel hadden, te weten de kosten van de reizen van appellant naar Dubai in het kader van gezinshereniging. Daarom had appellant over de geleende gelden niet de vrije beschikking en heeft het college deze ten onrechte als inkomsten aangemerkt.
4.4.1.
De beroepsgrond dat appellant niet vrijelijk over (een deel van) de bijschrijvingen en de kasstortingen kon beschikken, slaagt niet. Vaststaat dat de bankrekening waarop de bijschrijvingen en kasstortingen zijn verricht op naam staat van appellant. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt met zich mee dat, behoudens tegenbewijs, het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellant heeft dergelijk tegenbewijs niet geleverd. Dat de betreffende bedragen waren bedoeld voor een specifiek doel en niet anders dan daartoe konden worden aangewend, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.4.2.
De beroepsgrond van appellant dat de bijschrijvingen en kasstortingen (deels) afkomstig zijn uit leningen en deze moeten worden terugbetaald en daarom niet als inkomen kunnen worden aangemerkt, slaagt evenmin. Een geldlening is immers in artikel 31,
tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, nog daargelaten of daarvan in dit geval kan worden gesproken, kan alleen in geval sprake is van een als vermogen aan te merken middel van belang zijn. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Verder is van belang dat appellant in de maanden waarin de bijschrijvingen en kasstortingen plaatsvonden bijstand ontving en hij niet was aangewezen op het aangaan van geldleningen om te kunnen voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud.
4.5.
Uit 4.4 tot en met 4.4.2 volgt dat het college de betreffende bijschrijvingen en kasstortingen terecht heeft aangemerkt als inkomsten die op de bijstandsuitkering in mindering moeten worden gebracht.
4.6.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) P.C. de Wit

HD