ECLI:NL:CRVB:2019:1937
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ZW- en WIA-uitkering na arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar recht op een Ziektewet (ZW) en een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) uitkering. Appellante, die als schoonmaakster werkzaam was, meldde zich ziek na haar zwangerschaps- en bevallingsverlof in januari 2012. Het Uwv concludeerde dat zij per 8 juni 2015 geschikt was voor het verrichten van maatgevende arbeid en dat zij geen recht meer had op een ZW-uitkering. Tevens werd vastgesteld dat er geen toename van arbeidsongeschiktheid was, waardoor appellante geen recht had op een WIA-uitkering.
De rechtbank Den Haag had eerder de besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door appellante ingediende medische gegevens geen aanleiding gaven om de eerder vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante geen recht had op de uitkeringen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen.
De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 6 juni 2019.