ECLI:NL:CRVB:2019:1937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
16/2140 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ZW- en WIA-uitkering na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar recht op een Ziektewet (ZW) en een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) uitkering. Appellante, die als schoonmaakster werkzaam was, meldde zich ziek na haar zwangerschaps- en bevallingsverlof in januari 2012. Het Uwv concludeerde dat zij per 8 juni 2015 geschikt was voor het verrichten van maatgevende arbeid en dat zij geen recht meer had op een ZW-uitkering. Tevens werd vastgesteld dat er geen toename van arbeidsongeschiktheid was, waardoor appellante geen recht had op een WIA-uitkering.

De rechtbank Den Haag had eerder de besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door appellante ingediende medische gegevens geen aanleiding gaven om de eerder vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante geen recht had op de uitkeringen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen.

De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 6 juni 2019.

Uitspraak

16.2140 ZW, 18/4146 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
26 februari 2016, 15/8505 (aangevallen uitspraak 1) en 19 juni 2018, 17/3760
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. van Riet.
Na de zitting is het onderzoek heropend om partijen in de gelegenheid te stellen een vraag van de Raad te beantwoorden.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster en heeft zich na afloop van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof per 6 januari 2012 ziek gemeld met klachten aan rug en been. Het Uwv heeft bij besluit van 4 december 2013 vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 3 januari 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht diverse functies te vervullen. Dit besluit is na bezwaar en beroep in stand gebleven. Appellante heeft zich op 23 juni 2014 ziek gemeld met voetklachten en toegenomen pijnklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 23 juli 2014 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante, door een aankomende operatie aan CTS, tijdelijk ongeschikt geacht voor het eigen werk.
1.3.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet (ZW)-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 2 juni 2015 gezien. Deze arts heeft appellante op basis van bevindingen uit dossierstudie en spreekuuronderzoek per 8 juni 2015 geschikt geacht voor het verrichten van (minstens één) van de eerder in het kader van de WIA geduide functies, namelijk de functie van productiemedewerker. Het Uwv heeft bij besluit van 3 juni 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 8 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij in staat wordt geacht haar eigen werk als bedoeld in de ZW te kunnen doen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 oktober 2015 ten grondslag.
1.4.
Appellante heeft zich bij brief van 29 december 2015 met ingang van 23 juni 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Zij ontving op dat moment weer een WW-uitkering. Een verzekeringsarts heeft na onderzoek geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de eerder vastgestelde belastbaarheid, beschreven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
15 november 2013, te wijzigen. Een arbeidsdeskundige heeft appellante uitgaande van de beperkingen zoals beschreven in de FML van 27 september 2016 (geldig vanaf 15 november 2013) per datum ziekmelding geschikt geacht voor de in het kader van de WIA‑beoordeling geselecteerde functies en haar mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 31 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 23 juni 2014 geen WIA-uitkering kan krijgen.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
19 mei 2017 (bestreden besluit 2) onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 mei 2017 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1 en 2.
2.2.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft van belang geacht dat uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat alle door appellante geuite klachten zijn meegenomen. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend neuroloog van 3 september 2015 bij zijn beoordeling heeft meegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 januari 2016 inzichtelijk uiteengezet waarom de door appellante ingediende medische gegevens geen aanleiding zijn voor het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante per 8 juni 2015 in staat moest worden geacht de functie van productiemedewerker te verrichten.
2.3.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, onzorgvuldig te achten. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts appellante op het spreekuur zowel psychisch als lichamelijk heeft onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naast het verrichten van dossierstudie, aanwezig is geweest bij de hoorzitting. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om te oordelen dat de belastbaarheid van appellante onjuist is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 mei 2017 naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat de beperkingen van appellante in 2014 niet zijn toegenomen ten opzichte van 2013. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank tot slot overwogen dat zij niet toekomt aan de beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellante in essentie gelijke gronden aangevoerd als bij de rechtbank. Samengevat is haar standpunt dat uit de door haar in bezwaar, beroep en hoger beroep ingediende medische informatie van de behandelend sector voldoende blijkt dat haar medische problematiek en de hieruit voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Voorts meent appellante dat zij voldoende medische ondersteuning heeft om een toename van klachten aan de handen en aan de rug aannemelijk te maken. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te raadplegen. Tot slot heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij door haar (toegenomen) klachten en beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (ZW-beoordeling)
4.1.
In deze zaak moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 8 juni 2015 geen recht meer heeft op een ZW‑uitkering, omdat zij geschikt geacht wordt voor het verrichten van de maatgevende arbeid, bestaande uit ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.2.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt kortheidshalve verwezen naar de overwegingen 5.1 en 5.2 van aangevallen uitspraak 1.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.4.
Appellante heeft ter motivering van haar gronden in hoger beroep (medische) informatie in het geding gebracht. Geoordeeld wordt dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante per 8 juni 2015, zoals neergelegd in het rapport van 5 februari 2018, waarin deze arts inhoudelijk heeft gereageerd op de door appellante aangevoerde gronden en ingediende medische informatie.
4.5.
Ter zitting is door appellante nogmaals benadrukt dat de artsen van het Uwv onvoldoende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren hebben aangenomen, dit terwijl de behandelend psychiater een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis heeft vastgesteld. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat bij de beoordeling van appellantes belastbaarheid rekening is gehouden met de aanwezigheid van psychische klachten en dat om die reden reeds beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangenomen. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geoordeeld dat uit de informatie van de behandelend psychiater niet blijkt dat er per 8 juni 2015 sprake is van relevante psychopathologie in de vorm van een diagnose op de zogenoemde As-I, die aanleiding zou moeten zijn om appellante meer beperkt te achten dan reeds is gedaan.
4.6.
Nu de in hoger beroep ingediende gronden en medische informatie niet leiden tot het innemen van een ander standpunt dan de rechtbank heeft gedaan, wordt de in 4.1 geformuleerde rechtsvraag bevestigend beantwoord.
Aangevallen uitspraak 2 (WIA-beoordeling)
4.7.
In deze zaak moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 23 juni 2014 geen recht heeft op een WIA‑uitkering, omdat geen sprake is van een toename van haar arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.8.
Voor het in de zaak toepasselijk wettelijk kader wordt kortheidshalve verwezen naar de overweging 4.1 van aangevallen uitspraak 2.
4.9.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt zorgvuldig is verricht en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Dit geldt eveneens voor het oordeel van de rechtbank dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante per 23 juni 2014 juist hebben vastgesteld. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 23 juli 2014 blijkt dat appellante destijds tijdelijk arbeidsongeschikt is geacht op grond van de ZW omdat zij op korte termijn geopereerd zou worden aan een CTS links. Drie weken na de operatie, die in september 2014 zou plaatsvinden, zou een vervolgonderzoek door een verzekeringsarts plaatsvinden om de belastbaarheid van appellante te beoordelen. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 2 juni 2015 genoteerd: “Vervolgens is de casus uit zicht geraakt”. Uit de acceptatie van de ziekmelding en het voortduren van de ZW-uitkering kan niet een toename van de beperkingen aan de handen worden afgeleid.
4.10.
In hoger beroep heeft appellante geen (nieuwe) medische gegevens ingediend waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv haar belastbaarheid per 23 juni 2014 onjuist hebben ingeschat.
4.11.
Het door appellante in hoger beroep ingediende besluit van 16 december 2018, waarbij aan haar (onder meer) met ingang van 4 december 2014, een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank over het recht op een WIA-uitkering per 23 juni 2014 heeft gegeven. Dit besluit heeft betrekking op een tijdstip dat geruime tijd na de datum in geding ligt.
4.12.
Het oordeel van de rechtbank dat zij niet toekomt aan de beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit omdat zich geen toename van de beperkingen van appellante heeft voorgedaan wordt, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 12 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8792, onderschreven. De arbeidskundige component van de onderhavige besluitvorming kan derhalve in dit geval verder onbesproken blijven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.12 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) D.S. Barthel

VC