ECLI:NL:CRVB:2019:1930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/4621 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van toename van beperkingen binnen vijf jaar na eerdere afwijzing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de weigering van het Uwv om appellant in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Appellant had zich op 27 september 2000 ziek gemeld met lage rugklachten, waarna hij in 2001 een uitkering op grond van de WAO werd geweigerd. Het Uwv oordeelde dat appellant met zijn beperkingen weliswaar zijn eigen functie niet kon uitoefenen, maar in staat was om met geselecteerde functies een inkomen te verwerven, waardoor zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Appellant heeft in 2016 een melding gedaan van verslechterde gezondheid en verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft echter geweigerd om appellant opnieuw in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, omdat er niet voldaan werd aan de voorwaarde van toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere afwijzing.

De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv had moeten onderzoeken of er op een eerdere datum sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de medische informatie waarnaar appellant verwees niet betrekking had op de relevante periode van vijf jaar na de eerdere afwijzing. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen basis is voor toekenning van een WAO-uitkering, omdat niet is aangetoond dat er binnen de gestelde termijn sprake was van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant. De uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 juni 2019.

Uitspraak

17.4621 WAO

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 mei 2017, 16/3158 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019. Namens appellant is
mr. Aslan verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Desgevraagd heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting nogmaals te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als draadbewerker. Op 27 september 2000 heeft hij zich ziek gemeld met lage rugklachten, kort daarna zijn oogklachten ontstaan. Het Uwv heeft appellant per 24 september 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant met zijn beperkingen weliswaar zijn eigen functie niet kan uitoefenen, maar wel in staat is om met voor hem geselecteerde functies een inkomen te verwerven, waardoor zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Appellant heeft hervat in aangepast werk bij zijn werkgever en heeft deze werkzaamheden tot 2009 verricht.
1.2.
Op 29 september 2016 heeft appellant een melding van verslechterde gezondheid gedaan. Appellant heeft gesteld dat hij vanaf 1 november 2011 minder kan werken. Bij besluit van
10 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Bij besluit van 7 december 2016 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2016 ongegrond verklaard omdat er niet binnen vijf jaar na 24 september 2001 sprake is van een toename van de beperkingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant per 24 september 2001 een WAO-uitkering is geweigerd en dat de vijfjaarstermijn van artikel 43a, eerste lid, van de WAO dan loopt tot en met 23 september 2006. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische informatie waarnaar appellant heeft verwezen voor de onderbouwing van zijn standpunt niet ziet op de periode van 24 september 2001 tot en met
23 september 2006. Uit de informatie van de huisarts van appellant van 27 maart 2017 blijkt dat appellant pas vanaf juli 2008 bekend is met een aanpassingsstoornis met depressieve stemming. Uit de informatie van de GZ-psycholoog K. Inci van 3 april 2017 blijkt dat appellant in de periode van 29 mei 2008 tot en met 2 juli 2008 onder behandeling is geweest in het kader van een bedrijfspsychologisch traject. Deze gegevens zien niet op de hiervoor weergegeven termijn van vijf jaar.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv had moeten onderzoeken of appellant op een eerdere datum toegenomen arbeidsongeschikt was. Appellant is van mening dat er wel binnen vijf jaar na de afwijzing van de WAO-uitkering per 24 september 2001 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Er was reeds voorafgaand aan 2008 sprake van een toename van zijn (chronische) psychische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Omdat aan het bestreden besluit geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag ligt heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 maart 2019 alsnog besproken of er binnen de periode van vijf jaar na 24 september 2001 sprake is van toegenomen beperkingen welke voorkomen uit dezelfde oorzaak als die waarvoor appellant de wachttijd doorlopen heeft.
3.4.
Appellant heeft in reactie op het rapport van 20 maart 2019 gesteld dat hij van mening blijft dat er aanknopingspunten zijn die duiden op een bepaalde toename van zijn psychische klachten. In dat verband heeft appellant gewezen op de brief van de GZ-psycholoog Inci van
3 april 2017, waaruit blijkt dat er een verband is tussen de psychische klachten van appellant en zowel het bedrijfsongeval als de latere stressvolle werkomstandigheden. Er is kennelijk al een bepaalde psychiatrische voorgeschiedenis bij appellant die later heeft geleid tot de diagnose “chronisch”.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 43a, eerste lid, van de WAO vindt na een wachttijd van vier weken toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering plaats aan degene die aan het einde van de wettelijke wachttijd geen recht had op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat hij niet arbeidsongeschikt was, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij arbeidsongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid door appellant moet in het kader van de toepassing van artikel 43a van de WAO eerst worden bezien of binnen vijf jaar na de weigering van de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 24 september 2001 de medische beperkingen zijn toegenomen. Vervolgens dient te worden beoordeeld of deze toename voortkomt uit dezelfde (medische) oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de uitkering is geweigerd. Daarbij moet volgens vaste rechtspraak van de Raad buiten twijfel zijn dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn.
4.3.
Het Uwv heeft op goede gronden geoordeeld dat artikel 43a van de WAO in dit geval geen basis biedt om appellant alsnog in aanmerking te brengen voor een WAO‑uitkering omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na weigering van de uitkering. Bij onderzoek door de verzekeringsarts op 19 juni 2001 naar de psyche van appellant zijn geen aanwijzingen gevonden voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Appellant wordt wel beperkt geacht voor werkzaamheden die niet te zwaar zijn voor de rug en waarbij geen groot beroep wordt gedaan op een scherpe visus, ook is appellant ongeschikt voor werk met veel stof. Deze beperkingen zijn neergelegd in een belastbaarheidsprofiel van
19 juni 2001. Naar aanleiding van de melding van 29 september 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep kennisgenomen van het medisch dossier van appellant en heeft in het rapport van 20 maart 2019 geconcludeerd dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen in de periode tot en met 23 september 2006. De verzekeringsarts heeft destijds in het rapport van 19 juni 2001 en in het belastbaarheidsprofiel van 19 juni 2001 geen psychische beperkingen vermeld. Er was bij appellant gedurende de wachttijd sprake van beperkingen als gevolg van oogletsel, alsmede als gevolg van rugproblematiek. Er zijn geen aanknopingspunten welke een toename van beperkingen als gevolg van de oog- en rugproblematiek aannemelijk maakt in de betreffende periode. Gelet op de thans beschikbare gegevens heeft het Uwv met dit rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat mogelijke de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid in de periode 24 september 2001 tot en met 23 september 2006 niet voortkomen uit oorzaken die ten grondslag hebben gelegen aan de weigering van de WAO‑uitkering op per 24 september 2001. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.4.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit is dit besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is aanleiding ten aanzien van dit gebrek toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb. Aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.536,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierechtvan totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.D. Alting Siberg

TM