ECLI:NL:CRVB:2019:192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
18-1227 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invaliditeitspensioen voor militairen en de beoordeling van medische gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig militair, had geen aanspraak op een militair invaliditeitspensioen omdat zijn mate van invaliditeit was vastgesteld op minder dan 10%. De verzekeringsarts had alle relevante medische gegevens beoordeeld, waaronder recente gegevens van de GGZ Drenthe, en concludeerde tot een invaliditeit van 9,17%. De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de beperkingen van de appellant per de peildatum waren onderschat. De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen de lange duur van de bezwaarprocedure, maar de Raad volgde hem hierin niet. De Raad concludeerde dat de bezwaarprocedure niet onzorgvuldig was verlopen en dat de appellant voldoende ruimte had gehad om zijn medische situatie te betwisten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van de appellant ongegrond was verklaard.

Uitspraak

18.1227 MPW

Datum uitspraak: 10 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 januari 2018, 17/1531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. F.H. Kappelhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Kappelhof heeft nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kappelhof. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 31 januari 2005 als militair in dienst bij de Koninklijke Landmacht. Op 4 augustus 2007 is appellant uitgezonden naar Afghanistan. Die uitzending eindigde met de repatriëring van appellant in september 2007. Per 31 juli 2008 is aan appellant eervol ontslag verleend wegens ziekte of blijvende ongeschiktheid voor de militaire dienst.
1.2.
Op 16 juni 2008 is een militair geneeskundig onderzoek (MGO) als bedoeld in artikel 105 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) aangevraagd. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek, waarvan op 9 juli 2009 rapport is uitgebracht, is appellant op 8 januari 2009 niet ongeschikt geacht voor de militaire dienst. Wel werd appellant ongeschikt geacht voor de militaire dienst op 31 juli 2008, de datum van het einde van zijn contract, en eveneens binnen een maand nadien.
1.3.
Bij besluit van 14 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2017 (bestreden besluit), is dienstverband aanvaard voor de psychische aandoening en de mate van invaliditeit vastgesteld op minder dan 10%, als gevolg waarvan appellant geen aanspraak heeft op een militair invaliditeitspensioen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de lange duur van de bezwaarprocedure in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en daarmee onzorgvuldig is verlopen. De bezwaarprocedure heeft ruim zes en een half jaar geduurd. Als gevolg van deze lange termijn is appellant in zijn rechtspositie aangetast, aldus appellant. Gedurende deze periode is zijn medische situatie verder verslechterd. Appellant stelt zich op het standpunt dat de gevolgen hiervan voor rekening van de staatssecretaris komen. De Raad volgt appellant hierin niet. In overleg tussen partijen is in een aantal zaken waarin bezwaar was gemaakt tegen de vaststelling van de mate van invaliditeit met toepassing van het PTSS-protocol, de behandeling van die bezwaren aangehouden in verband met lopende proefprocedures. Dit heeft niet geleid tot een onzorgvuldige besluitvorming in deze zaak. De herbeoordeling van het besluit van
14 juni 2010 heeft feitelijk ook al grotendeels plaatsgevonden in 2011 en niet pas in 2017. Voor zover sprake is geweest van verergering van de klachten van appellant na de peildatum in dit geding had hij een herbeoordeling kunnen aanvragen.
4.2.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond dat de verzekeringsarts Van Hulten niet (volledig) onafhankelijk is omdat hij in dienst is van Defensie en dat, hoewel niet direct sprake zal zijn van beïnvloeding, dit wel op grotere schaal zal plaatsvinden in de zin dat deze arts afgerekend zal worden op de parameters van totale getallen van personen welke een invaliditeitspensioen (gaan) ontvangen. In de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad uiteengezet dat ten aanzien van een verzekeringsarts in dienstbetrekking van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dan wel een arts die anderszins een overeenkomst heeft met het Uwv als procespartij, twijfel kan rijzen aan de onpartijdigheid van deze arts. De Raad heeft in deze uitspraak de uitgangspunten bij de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen nader gepreciseerd.
4.2.2.
In voornoemde uitspraak heeft de Raad onder meer geoordeeld dat de rechter in verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, de vraag moet beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Hierbij is overwogen dat in het algemeen is voldaan aan het vereiste van gelijke procespositie als een betrokkene een rapport in de procedure heeft ingebracht dat is opgesteld door een door hem ingeschakelde medisch deskundige. Dat is in dit geval ook gebeurd, nu appellant in bezwaar een rapport en een nadere reactie heeft ingebracht van de psychiater
dr. R.V. Schwarz en een rapport van de psychiater J. Regterschot van 11 maart 2011, dat was uitgebracht in het kader van de behandeling van een strafzaak. In deze zaak heeft, gezien ook wat onder 4.3 wordt overwogen, een zorgvuldig medisch onderzoek plaatsgevonden en is het eindoordeel inzichtelijk en consistent onderbouwd.
4.3.
Met betrekking tot de mate van invaliditeit heeft de arts drs. V. Versteeg, in samenspraak met kolonel-arts R.J.M. Mooren, psychiater, op 14 april 2009 op verzoek van H.M. de Boer, verzekeringsgeneeskundige, in het kader van het MGO gerapporteerd over het psychiatrisch toestandsbeeld van appellant. Hij heeft de beperkingen van appellant niet weergegeven per subrubriek, omdat hij geen/nauwelijks beperkingen aanwezig achtte. Dat bij het onderzoek door Versteeg alleen formulieren zijn ingevuld, zoals door appellant is gesteld, is niet aannemelijk, gezien de inhoud van dit rapport. In bezwaar heeft appellant de onder 4.2.2 genoemde rapporten overgelegd. Vervolgens heeft Versteeg bij brief van 9 mei 2011 uitgebreid gereageerd op het rapport van Schwarz en de beperkingen van appellant alsnog weergegeven per subrubriek, per de datum van onderzoek in april 2009 en per de datum van het ontslag per 31 juli 2008. Hierbij heeft hij de scores vergeleken met de door Schwarz bepleite scores en heeft hij gemotiveerd de verschillen hiertussen beschreven. Per de datum van het einde van het dienstverband van appellant heeft Versteeg een mate van invaliditeit van 7,5% vastgesteld. Bij schrijven van 15 juni 2011 heeft verzekeringsarts H.M. de Boer nader gereageerd op het bezwaar van appellant, waarbij hij aandacht heeft besteed aan het verschil in de gestelde diagnose door Versteeg enerzijds en Schwarz anderzijds. De Boer kwam tot de conclusie dat er geen aanleiding bestond om het ingenomen standpunt over de mate van invaliditeit te herzien. Nadat in juli 2015 de hoorzitting had plaatsgevonden heeft luitenant-kolonel vliegerarts E.E.P.J. van Hulten, verzekeringsarts, alle medische gegevens beoordeeld, waaronder ook recente gegevens van de GGZ Drenthe. Op grond hiervan concludeerde hij, na een bijstelling van de score in de subrubrieken 6 (sociale activiteiten) en 10 (omgaan met stressvolle gebeurtenissen), tot een mate van invaliditeit van 9,17%. De Raad ziet geen aanknopingspunten om aan te nemen dat hiermee de beperkingen van appellant per de peildatum zijn onderschat. Blijkens nader ingekomen stukken is inmiddels een aanvraag tot herbeoordeling van de mate van invaliditeit ingediend, welke aanvraag nog in behandeling is.
5. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.H.H. Slaats
md