ECLI:NL:CRVB:2019:1909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
17/5979 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet melden gewijzigde verblijfplaats door dakloze

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant ontving vanaf 22 maart 2016 bijstand als dakloze op basis van de Participatiewet (PW). Hij verbleef in een nachtopvang, maar heeft zijn nieuwe verblijfplaats niet doorgegeven aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dit leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht en uiteindelijk tot intrekking en terugvordering van de bijstand over een periode van enkele maanden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig te melden dat hij niet meer in de nachtopvang verbleef. Ondanks dat appellant aanvoerde dat hij door omstandigheden was vertrokken en dat hij dacht dat de nachtopvang dit zou doorgeven, oordeelde de Raad dat de verplichting om wijzigingen in de woonsituatie te melden op hem rustte. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen terecht was, omdat appellant niet had voldaan aan zijn meldplicht. De argumenten van appellant over zijn gezondheid en schulden werden niet als dringende redenen gezien om van terugvordering af te zien. De uitspraak werd gedaan door Y.J. Klik, met A.A.H. Ibrahim als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.

Uitspraak

17.5979 PW

Datum uitspraak: 28 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2017, 17/1807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Mr. Appelman heeft zich bij brief van 6 december 2018 als advocaat aan de zaak onttrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 22 maart 2016 bijstand als dakloze op grond van de Participatiewet (PW). Appellant had zijn nachtverblijf bij het Leger des Heils in [locatie 1] te [gemeente] . Omdat was gebleken dat appellant zijn post niet meer ophaalde en dat hij was vertrokken uit de nachtopvang in [locatie 1] zonder opgave te doen van zijn nieuwe verblijfplaats, heeft zijn klantmanager hem bij brief van 23 september 2016 opgeroepen voor een gesprek op 7 oktober 2016, met medeneming van de in die brief genoemde gegevens. Appellant heeft zonder bericht niet aan die oproep voldaan.
1.2.
Bij besluit van 7 oktober 2016 heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort en appellant daarbij verzocht om voor 21 oktober 2016 contact op te nemen met de klantmanager. Appellant heeft dat eerst op 25 oktober 2016 gedaan. Een medewerker van het Leger des Heils heeft op 26 oktober 2016 aan de klantmanager meegedeeld dat appellant al sinds 18 april 2016 niet meer in [locatie 1] heeft geslapen.
1.3.
Bij besluiten van 26 oktober 2016 en 1 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 18 april 2016 ingetrokken, onderscheidenlijk de kosten van bijstand over de periode van 18 april 2016 tot en met 30 september 2016 van € 3.645,09 van hem teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij zijn feitelijke verblijfplaats(en) vanaf 18 april 2016 niet heeft doorgegeven, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Appellant is door omstandigheden de nachtopvang van [locatie 1] uitgezet. Het valt hem niet te verwijten dat hij dit niet heeft doorgegeven. Appellant meende dat [locatie 1] dit wel zou doen. Appellant is er nimmer op aangesproken dat hij zijn post niet meer ophaalde. Hij verbleef na het vertrek uit [locatie 1] in [locatie 2] , zoals blijkt uit de overgelegde verklaring van [naam] . Appellant was telefonisch bereikbaar, maar is nimmer gebeld. Er zijn dringende redenen om van terugvordering af te zien gelet op de gezondheidssituatie van appellant en zijn aanzienlijke schulden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de bijstand terecht met ingang van 18 april 2016 ingetrokken, omdat appellant niet tijdig aan het college heeft meegedeeld dat hij vanaf die datum niet meer in [locatie 1] verbleef. Appellant was op grond van artikel 17 van de PW gehouden dat zelf aan het college te melden. Bij het toekenningsbesluit van 5 april 2016 is hij er ook op gewezen dat zodra er iets in zijn woonsituatie verandert, hij dat aan het college moet laten weten. Deze inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Het gaat erom of appellant de wijziging in zijn woonsituatie had moeten melden en dat heeft nagelaten. Dat is het geval. Appellant heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld waar hij (als dakloze) vanaf 18 april 2016 de nachten heeft doorgebracht.
4.2.
Ter ondersteuning van zijn stelling dat hij vanaf 18 april 2016 in [locatie 2] verbleef heeft appellant in hoger beroep een verklaring overgelegd van 30 augustus 2017 van [naam] . Deze eerst in hoger beroep overgelegde en achteraf opgestelde verklaring is onvoldoende specifiek over de tijdstippen waarop [naam] appellant in [locatie 2] heeft bezocht. Bovendien kon het college doordat appellant aanvankelijk geen inlichtingen heeft verstrekt de feitelijke woon- of verblijfplaats van appellant vanaf
18 april 2016 achteraf niet meer controleren. De gevolgen van de handelwijze van appellant dienen dan ook voor zijn eigen rekening en risico te komen.
4.3.
Het college was gehouden de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
18 april 2016 tot en met 30 september 2016 van appellant terug te vorderen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien niet is gebleken, nu wat appellant heeft aangevoerd over zijn schulden en ziekte niet het gevolg was van de terugvordering. Overigens is ter zitting gebleken dat appellant € 1.200,- heeft afgelost en dat nu geen invordering plaatsvindt, omdat de bijstand die appellant vanaf 26 februari 2019 weer ontvangt daarvoor te laag is.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2019.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.A.H. Ibrahim