1.2.Bij besluit van 5 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college appellant met ingang van 1 december 2016 een
IOAW-uitkering toegekend naar de grondslag voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college de uitkering voor de periode van 1 december 2016 tot 1 januari 2017 voor één maand met 100% verlaagd op de grond dat appellant in november 2016 verwijtbaar geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard en hiermee de op hem rustende verplichting van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c van de IOAW niet is nagekomen. Het college heeft deze maatregel gebaseerd op artikel 20, tweede lid van de IOAW en op artikel 8, aanhef en onder c, onderdeel 2 en artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Hoogezand-Sappemeer 2016 (Afstemmingsverordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij het werk bij [bedrijf X.] niet heeft aanvaard, omdat dit werk gelet op zijn medische (psychische) beperkingen niet passend was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.In artikel 20, eerste lid, van de IOAW, voor zover hier van belang, is bepaald dat het college de uitkering blijvend of tijdelijk kan weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven, indien:
(…)
c. de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;
d. de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.
4.1.2.In artikel 20, tweede lid, van de IOAW is bepaald dat het college de uitkering verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, onderdeel a, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, van een verplichting als bedoeld in artikel 13, tweede en vierde lid, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdelen a en c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.
4.1.3.In artikel 37, eerste lid van de IOAW, voor zover hier van belang, is bepaald dat de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking vanaf de dag van melding, bedoeld in artikel 16a, tweede lid, verplicht is:
a. naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;
(…)
c. algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;
(…).
4.1.4.In artikel 35, aanhef en onder a, van de IOAW is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot de weigering en verlaging, bedoeld in artikel 20. De gemeenteraad heeft hieraan uitvoering gegeven in de Afstemmingsverordening.
4.1.5.In artikel 8, aanhef en onder c, onderdelen 1 en 2, in samenhang met artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien de belanghebbende niet of onvoldoende naar vermogen probeert algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, dan wel geen algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, de uitkering met 100% gedurende één maand wordt verlaagd.
4.1.6.In artikel 17 van de Afstemmingsverordening is het volgende bepaald. Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.
4.1.7.In artikel 18, tweede lid van de Afstemmingsverordening is bepaald dat het college de uitkering blijvend kan weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:
a. nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of
b. door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.