ECLI:NL:CRVB:2019:1907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
17/7497 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag IOAW wegens niet bereiken volledige uitkeringsduur WW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een uitkering op grond van de IOAW aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet de volledige uitkeringsduur van de Werkloosheidswet (WW) had bereikt. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant van 1 juli 1999 tot en met 31 augustus 2006 werkzaam was en een WW-uitkering had ontvangen van 1 september 2006 tot en met 27 november 2006, waarna deze werd beëindigd wegens emigratie naar Canada. Na zijn terugkeer in Nederland heeft de appellant op 16 maart 2017 een IOAW-uitkering aangevraagd, maar het college stelde dat hij niet voldeed aan de voorwaarden omdat hij niet meer dan drie maanden recht had gehad op een WW-uitkering.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Raad de uitleg van de voorwaarden van de IOAW verder onderzocht. De Raad concludeerde dat de appellant de volledige uitkeringsduur van de WW niet had bereikt, omdat zijn recht op uitkering was geëindigd vóór de einddatum van de uitkeringsduur. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor was. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de voorwaarden van de IOAW strikt te interpreteren in relatie tot de WW-uitkering.

Uitspraak

Datum uitspraak: 28 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 oktober 2017, 17/3588 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade. Mr. J.A. de Jonge, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de zaak 18/3521 NIOAW, plaatsgevonden op
16 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was van 1 juli 1999 tot en met 31 augustus 2006 werkzaam bij [naam bedrijf] . Bij besluit van 26 september 2006 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend voor de periode van 1 september 2006 tot en met 31 augustus 2009. Het Uwv heeft deze uitkering met ingang van 27 november 2006 beëindigd wegens emigratie van appellant naar Canada. Appellant is begin 2012 naar Nederland teruggekeerd.
1.2.
Appellant heeft op 16 maart 2017 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 16 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet meer dan drie maanden recht heeft gehad op een WW-uitkering en de volledige uitkeringsduur niet heeft bereikt. Appellant is dus geen werkloze werknemer als bedoeld in artikel 2 van de IOAW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij vastgesteld dat het college ter zitting heeft erkend dat de afwijzing alleen nog is gebaseerd op de voorwaarde dat appellant de volledige uitkeringsduur niet heeft bereikt. Dit betreft de derde voorwaarde van artikel 2, aanhef en onder a, van de IOAW. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de IOAW (Kamerstukken II, 1985/86, 19 260, nr. 3, blz. 5), overwogen dat met deze voorwaarde is bedoeld dat de WW-uitkering gedurende de volledige uitkeringsduur daadwerkelijk moet zijn genoten. De latere wijziging van de wetstekst van het woord “ontvangen” in “bereikt”, leidt niet tot een andere uitleg.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant geldt sinds een wetswijziging per 1 maart 1995 niet als voorwaarde dat gedurende de maximale termijn een WW-uitkering is genoten of ontvangen. Met de beëindiging van de
WW-uitkering door de emigratie heeft hij zijn volledige uitkeringsduur bereikt. Bovendien heeft hij pas een IOAW-aanvraag gedaan na de aanvankelijke einddatum van de uitkeringsduur en daarmee na het bereiken van de volledige uitkeringsduur.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 2, aanhef en onder a, van de IOAW is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder werkloze werknemer wordt verstaan de persoon die werkloos is en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en die:
1°: geboren is voor 1 januari 1965 en na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden;
2°: in verband met die werkloosheid recht heeft gekregen op een uitkering op grond van hoofdstuk II van de Werkloosheidswet met een duur van meer dan drie maanden, en
3°: nadien de volledige uitkeringsduur bedoeld in hoofdstuk II van de Werkloosheidswet, inclusief een eventuele verlenging van deze duur op grond van artikel 76 van die wet, heeft bereikt, tenzij op dat tijdstip een maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering op grond van artikel 27, eerste of tweede lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.
4.2.
In hoger beroep is uitsluitend de vraag aan de orde welke uitleg moet worden gegeven aan de in artikel 2, aanhef en onder a, ten derde, van de IOAW genoemde voorwaarde dat de persoon “de volledige uitkeringsduur bedoeld in hoofdstuk II van de Werkloosheidswet (…) heeft bereikt”.
4.3.
Onder “de volledige uitkeringsduur” moet worden begrepen de voor de persoon geldende uitkeringsduur, zoals vastgesteld met toepassing van de in hoofdstuk II, paragraaf 4, van de WW opgenomen bepalingen. Het vereiste dat de persoon deze volledige uitkeringsduur “heeft bereikt” houdt in dat de persoon gedurende die volledige uitkeringsduur op grond van
artikel 15 van de WW recht heeft gehad op een WW-uitkering. Dit betekent dat het recht op een WW-uitkering moet zijn geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW (“het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de voor de werknemer geldende uitkeringsduur is verstreken”). Indien het recht op een WW-uitkering (op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de WW) eerder is geëindigd dan met ingang van de dag waarop de volledige uitkeringsduur is verstreken, heeft de persoon niet de volledige uitkeringsduur bereikt. Hierbij past de volgende aanvulling. Indien het recht op een WW-uitkering vóór het verstrijken van de geldende uitkeringsduur is geëindigd en vervolgens op grond van artikel 21 van de WW weer is herleefd, kan de persoon wel de volledige uitkeringsduur (vast te stellen met toepassing van artikel 43 van de WW) bereiken.
4.4.
De onder 4.3 gegeven uitleg betekent dat een eventuele verlaging of weigering van de WW-uitkering op grond van artikel 27 van de WW er niet aan in de weg staat dat de volledige uitkeringsduur wordt bereikt. Een dergelijke maatregel op grond van artikel 27 van de WW betreft het niet (geheel) geldend maken van het recht op een WW-uitkering (hoofdstuk II, paragraaf 2, van de WW) en raakt niet het recht op uitkering (hoofdstuk II, paragraaf 1, van de WW) als zodanig.
4.5.
Voor de onder 4.3 gegeven uitleg is het volgende redengevend. Deze uitleg is in overeenstemming met de tekst van de bepaling en sluit bovendien aan bij het systeem en de bedoeling van de IOAW. Met de IOAW is immers beoogd een regeling te treffen die “als het
ware een verlengstuk zal vormen van de uitkeringsperiode op grond van de nieuwe Werkloosheidswet. (…) De doelgroep van de voorziening bestaat uit die werkloze werknemers die bij de aanvang van de werkloosheid de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt, en als gevolg van voortdurende werkloosheid gedurende de maximale voor de betrokkene gezien de leeftijd geldende uitkeringsduur, een uitkering op grond van de nieuwe Werkloosheidswet hebben genoten. (…) De uitkering gaat in na het verstrijken van de maximale duur van de uitkering op grond van de werkloosheidsverzekering.” (Kamerstukken II, 1985/86, 19 260,
nr. 3, blz. 3, 4 en 5). Gelet op deze bedoeling om aan te sluiten bij het bereiken van de maximale uitkeringsduur van de WW als gevolg van voortdurende werkloosheid, en om als het ware de uitkeringsperiode te verlengen, ligt het ook in de rede dat, indien het recht op de WW-uitkering al is geëindigd vóórdat de maximale duur van de WW-uitkering was bereikt en dit recht daarna niet is herleefd, ook geen recht op een IOAW-uitkering ontstaat.
4.6.
De tekst van artikel 2 van de IOAW is sinds de invoering op 1 januari 1987 herhaaldelijk gewijzigd. Anders dan appellant heeft aangevoerd, doet de omstandigheid dat artikel 2 van de IOAW aanvankelijk bepaalde dat de persoon gedurende de volledige uitkeringsduur
(een WW-uitkering) “heeft ontvangen” en sinds 1 maart 1995 bepaalt dat de persoon de volledige uitkeringsduur “heeft bereikt”, niet af aan de onder 4.3 gegeven uitleg, nu die uitleg in overeenstemming is met de tekst zoals die sinds 1 maart 1995 luidt en het doel van de IOAW met de wijziging per 1 maart 1995 niet is gewijzigd. Met de wijziging werd slechts een technische wijziging beoogd in verband met verwijzing naar bepalingen in de WW (Kamerstukken II, 1994/95, 23 985, nr. 6, blz. 6 en 7).
4.7.
De onder 4.3 gegeven uitleg betekent voor appellant het volgende. De einddatum van de volledige uitkeringsduur van de WW-uitkering is met toepassing van de bepalingen uit hoofdstuk II, paragraaf 4, van de WW voor appellant vastgesteld op 31 augustus 2009. Het recht op een WW-uitkering is door de emigratie vóór de einddatum van de uitkeringsduur geëindigd. Verder is het recht na de beëindiging niet met toepassing van artikel 21 van de WW herleefd. Gelet hierop heeft appellant de volledige uitkeringsduur van de WW-uitkering niet bereikt. Appellant is daarom niet aan te merken als werkloze werknemer in de zin van de IOAW.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.8 bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M. Pasmans