ECLI:NL:CRVB:2019:1906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
18/3521 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag IOAW wegens niet doorlopen volledige uitkeringsduur WW en uitleg begrip 'bereiken volledige uitkeringsduur WW'

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de aanvraag voor een uitkering op grond van de IOAW door het college van burgemeester en wethouders van Veendam is afgewezen. De appellanten, die eerder een WW-uitkering hebben ontvangen, hebben zich op 2 februari 2017 gemeld voor een IOAW-uitkering, maar hun aanvraag is afgewezen omdat zij de volledige uitkeringsduur van de WW niet hebben doorlopen. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep stellen de appellanten dat zij, door hun emigratie naar Suriname, hun volledige uitkeringsduur hebben bereikt en dat de voorwaarden voor de IOAW niet correct zijn toegepast. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 28 mei 2019 geoordeeld dat de appellanten inderdaad niet voldoen aan de voorwaarden van de IOAW, omdat hun recht op WW-uitkering eerder is geëindigd dan de maximale uitkeringsduur. De Raad heeft de uitleg van de relevante wetgeving bevestigd en het hoger beroep afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is daarmee bevestigd.

Uitspraak

18 3521 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 28 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 mei 2018, 17/3169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Veendam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de zaak 17/7497 IOAW, plaatsgevonden op
16 april 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend voor de periode van 1 februari 2012 tot en met 30 september 2014. Bij besluit van 8 juni 2012 heeft het UWV appellant een WW-uitkering toegekend voor de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 maart 2015. Het Uwv heeft beide uitkeringen met ingang van 18 augustus 2014 beëindigd wegens het vertrek van appellanten naar Suriname. Appellanten zijn op 27 januari 2017 naar Nederland teruggekeerd.
1.2.
Appellanten hebben zich op 2 februari 2017 gemeld voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Op 23 februari 2017 hebben zij een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
15 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten de volledige WW-uitkeringsduur niet hebben doorlopen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de bedoeling van de wetgever en de wetssystematiek, met de derde voorwaarde van artikel 2, aanhef en onder a, van de IOAW wordt bedoeld dat de werkloze gedurende de maximale uitkeringstermijn een WW-uitkering heeft genoten. Geen van beide appellanten voldoet aan deze voorwaarde. Hun WW-uitkeringen zijn immers voortijdig door een vertrek naar het buitenland beëindigd en het recht op WW is nadien ook niet herleefd. Appellanten hebben daarom geen recht op een IOAW-uitkering.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellanten geldt sinds een wetswijziging per 1 maart 1995 niet als voorwaarde dat gedurende de maximale termijn een WW-uitkering is genoten of ontvangen. Met de beëindiging van de WW-uitkering door de emigratie hebben zij hun volledige uitkeringsduur bereikt. Bovendien hebben zij pas een IOAW-aanvraag gedaan na de aanvankelijke einddatum van de uitkeringsduur en daarmee nadat zij de volledige uitkeringsduur hebben bereikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 2, aanhef en onder a, van de IOAW is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder werkloze werknemer wordt verstaan de persoon die werkloos is en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en die:
1e geboren is voor 1 januari 1965 en na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden;
2e in verband met die werkloosheid recht heeft gekregen op een uitkering op grond van hoofdstuk II van de Werkloosheidswet met een duur van meer dan drie maanden, en
3e nadien de volledige uitkeringsduur bedoeld in hoofdstuk II van de Werkloosheidswet, inclusief een eventuele verlenging van deze duur op grond van artikel 76 van die wet, heeft bereikt, tenzij op dat tijdstip een maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering op grond van artikel 27, eerste of tweede lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.
4.2.
In hoger beroep is uitsluitend de vraag aan de orde welke uitleg moet worden gegeven aan de in artikel 2, aanhef en onder a, ten derde van de IOAW genoemde voorwaarde dat de persoon ‘’de volledige uitkeringsduur bedoeld in hoofdstuk II van de Werkloosheidswet (…) heeft bereikt.’’
4.3.
Onder de volledige uitkeringsduur moet worden begrepen de voor de persoon geldende uitkeringsduur, zoals vastgesteld met toepassing van de in hoofdstuk II, paragraaf 4, van de WW opgenomen bepalingen. Het vereiste dat de persoon deze volledige uitkeringsduur “heeft bereikt” houdt in dat de persoon gedurende die volledige uitkeringsduur op grond van
artikel 15 van de WW recht heeft gehad op een WW-uitkering. Dit betekent dat het recht op een WW-uitkering moet zijn geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW (het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de voor de werknemer geldende uitkeringsduur is verstreken). Indien het recht op een WW-uitkering (op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a of c) eerder is geëindigd dan met ingang van de dag waarop de volledige uitkeringsduur is verstreken, heeft de persoon niet de volledige uitkeringsduur bereikt. Hierop past de volgende aanvulling. Indien het recht op een WW-uitkering vóór het verstrijken van de geldende uitkeringsduur is geëindigd en vervolgens op grond van artikel 21 van de WW weer is herleefd, kan de persoon wel de volledige uitkeringsduur (vast te stellen met toepassing van artikel 43 van de WW) bereiken.
4.4.
De onder 4.3 gegeven uitleg betekent dat een eventuele verlaging of weigering van de WW-uitkering op grond van artikel 27 van de WW er niet aan in de weg staat dat de volledige uitkeringsduur wordt bereikt. Een dergelijke maatregel op grond van artikel 27 WW betreft het niet (geheel) geldend maken van het recht op een WW-uitkering (hoofdstuk II, paragraaf 2 van de WW) en raakt niet het recht op uitkering (hoofdstuk II, paragraaf 1, van de WW) als zodanig.
4.5.
Voor de onder 4.3 gegeven uitleg is het volgende redengevend. Deze uitleg is in overeenstemming met de tekst van de bepaling en sluit bovendien aan bij het systeem en de bedoeling van de IOAW. Met de IOAW is immers beoogd een regeling te treffen die “als het ware een verlengstuk zal vormen van de uitkeringsperiode op grond van de nieuwe werkloosheidswet. (…) De doelgroep van de voorziening bestaat uit die werkloze werknemers die bij de aanvang van de werkloosheid de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt, en als gevolg van voortdurende werkloosheid gedurende de maximale voor de betrokkene gezien de leeftijd geldende uitkeringsduur, een uitkering op grond van de nieuwe Werkloosheidswet hebben genoten. (…) De uitkering moet ingaan na het verstrijken van de maximale duur van de uitkering op grond van de werkloosheidsverzekering” (Kamerstukken II, 1985/86, 19 260, nr. 3 blz. 3, 4 en 5). Gelet op deze bedoeling om aan te sluiten bij het bereiken van de maximale uitkeringsduur van de WW als gevolg van voortdurende werkloosheid, en om als het ware de uitkeringsperiode te verlengen, ligt het ook in de rede dat, indien het recht op de WW-uitkering al was geëindigd vóórdat de maximale duur van de WW-uitkering was bereikt en dit recht daarna niet is herleefd, ook geen recht op een IOAW-uitkering ontstaat.
4.6.
De tekst van artikel 2 van de IOAW is sinds de invoering op 1 januari 1987 herhaaldelijk gewijzigd. Anders dan appellanten hebben aangevoerd doet de omstandigheid dat artikel 2 van de IOAW aanvankelijk bepaalde dat de persoon gedurende de volledige uitkeringsduur (een WW-uitkering) heeft ontvangen en sinds 1 maart 1995 bepaalt dat de persoon de volledige uitkeringsduur heeft bereik, niet af aan de onder 4.3 gegeven uitleg, nu die uitleg in overeenstemming is met de tekst zoals die sinds 1 maart 1995 luidt en het doel van de IOAW met de wijziging per 1 maart 1995 niet is gewijzigd. Met de wijziging werd slechts een technische wijziging beoogd in verband met verwijzing naar bepalingen in de WW (Kamerstukken II, 1994/95, 23 985, nr. 6, blz. 6 en 7).
4.7.
De onder 4.3 gegeven uitleg betekent voor appellanten het volgende. De einddatum van de volledige uitkeringsduur van de WW-uitkering is met toepassing van de bepalingen uit hoofdstuk II, paragraaf 4, van de WW voor appellante vastgesteld op 30 september 2014 en voor appellant op 31 maart 2015. Het recht op een WW-uitkering is voor beide appellanten op 18 augustus 2014, dus voor de einddatum van de uitkeringsduur, geëindigd. Verder is het recht na de beëindiging niet met toepassing van artikel 21 van de WW herleefd. Gelet hierop heeft geen van beide appellanten de volledige uitkeringsduur voor de WW-uitkering bereikt. Geen van beide appellanten is daarom aan te merken als werkloze werknemer in de zin van de IOAW.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A. Pasmans