ECLI:NL:CRVB:2019:1899
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die als kwaliteitscontroleur werkte, had zich op 3 februari 2014 ziek gemeld en ontving vanaf 1 februari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,56%, wat later werd omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid. Appellante meldde op 18 maart 2016 een verslechtering van haar gezondheid, wat leidde tot een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv concludeerde dat haar arbeidsongeschiktheid 51,74% was, maar dit werd door appellante betwist.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was weergegeven, en dat haar depressie en epilepsie niet adequaat waren meegenomen in de beoordeling. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak en stelde dat er geen aanleiding was voor een grotere urenbeperking of andere aanpassingen in de FML.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De FML werd als juist beoordeeld en de door appellante aangevoerde argumenten voor een grotere urenbeperking werden verworpen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.