ECLI:NL:CRVB:2019:1899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
17/4895 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die als kwaliteitscontroleur werkte, had zich op 3 februari 2014 ziek gemeld en ontving vanaf 1 februari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,56%, wat later werd omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid. Appellante meldde op 18 maart 2016 een verslechtering van haar gezondheid, wat leidde tot een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv concludeerde dat haar arbeidsongeschiktheid 51,74% was, maar dit werd door appellante betwist.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was weergegeven, en dat haar depressie en epilepsie niet adequaat waren meegenomen in de beoordeling. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak en stelde dat er geen aanleiding was voor een grotere urenbeperking of andere aanpassingen in de FML.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De FML werd als juist beoordeeld en de door appellante aangevoerde argumenten voor een grotere urenbeperking werden verworpen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.4895 WIA

Datum uitspraak: 13 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 juni 2017, 17/738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer, [A.] en [B.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als kwaliteitscontroleur. Op 3 februari 2014 heeft zij zich ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet met energetische klachten. Met ingang van 1 februari 2016 heeft het Uwv haar in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij is vastgesteld dat appellante 51,56% arbeidsongeschikt was. De WIA-uitkering is per 1 mei 2016 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Op 18 maart 2016 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar gezondheid met ingang van 8 maart 2016 is verslechterd. In verband met deze melding heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 8 september 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 1 juni 2016 op 51,74% vastgesteld. Bij besluit van 18 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 8 september 2016 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2016 met daarbij een bijgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 december 2016 en op een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 januari 2017.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is niet gebleken dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is uitgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beoordeling voldoende overtuigend gemotiveerd. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn naar het oordeel van de rechtbank in medisch opzicht passend te achten voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij op diverse aspecten meer beperkt zou moeten worden geacht dan in de FML van 16 december 2016 is weergeven. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat overeenkomstig de Standaard verminderde arbeidsduur aanleiding is voor een duurbeperking omdat sprake is van een depressie. Appellante heeft ook aangevoerd dat zij vanwege haar epilepsie niet kan werken op grote hoogten en dat bij haar sprake is van een aandachtstekortstoornis of een beperking bij concentratie en vasthouden en verdelen van aandacht. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellante gewezen op een brief van de neuroloog J. de Graaf van 9 augustus 2012 omdat uit die brief blijkt dat zij door haar epilepsie niet de mogelijkheid heeft om een rijbewijs te halen. Uit de brief van De Graaf volgt volgens appellante ook dat zij in een werksituatie de gelegenheid moet hebben om even te slapen als haar toestand daarom vraagt. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante aangevoerd dat de aan de schatting ten grondslag liggende functie samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (Sbc-code 267050), niet geschikt is te achten omdat uit het resultaat functiebeoordeling van die functie valt af te leiden dat het gaat om het zeer nauwkeurig en zeer geconcentreerd werk.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar rechtsoverweging 2.1. en 2.2. van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Bij de beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van de behandelend sector betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in bezwaar ontvangen medische informatie van psychiater R.J. Pot en huisarts in opleiding psychiatrie M. Caffa, dat bij appellante sprake leek te zijn van een depressie, aanleiding gezien om de FML op enkele onderdelen te wijzigen. Zoals door de rechtbank met juistheid is overwogen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend toegelicht dat de medische informatie geen aanleiding geeft om beperkingen aan te nemen voor aandachtsproblemen.
4.3.
Het betoog van appellante dat vanwege de depressie een grotere urenbeperking had moeten worden aangenomen slaagt niet. In de FML van 16 december 2016 is onder meer een urenbeperking van gemiddeld ongeveer 4 uur per dag en gemiddeld ongeveer 20 uur per week opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de informatie van Pot en Caffa geen aanleiding gezien voor een grotere urenbeperking. Namens het Uwv is aangevoerd dat in algemene zin een urenbeperking pas valt te overwegen als er sprake is van een ernstige depressie. Uit de medische informatie kan niet worden afgeleid dat daar sprake van was.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML is er tot slot geen aanleiding tot twijfel aan de medische geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. In de FML is geen beperking opgenomen op het punt van nauwkeurig werken en concentratie, zodat het nauwkeurig en geconcentreerd moeten werken de functie samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar, niet ongeschikt maakt. Appellante wordt ook niet gevolgd in haar betoog dat een werkplek de mogelijkheid moet hebben om even te slapen. De enkele verwijzing naar de brief van De Graaf van 9 augustus 2012 is daarvoor onvoldoende. De opmerking van De Graaf, dat patiënten met narcolepsie hier dikwijls (meer) baat bij hebben, is van algemene aard en betreft niet de situatie van appellante op de datum in geding.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Smolders

VC