ECLI:NL:CRVB:2019:1892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
16/7233 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die zich op 15 september 2014 ziek had gemeld met rug- en knieklachten. Het Uwv had appellant in eerste instantie ziekengeld toegekend, maar besloot op 21 september 2015 het ziekengeld per 15 oktober 2015 te beëindigen, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant ging in bezwaar, wat leidde tot een herziening van de beëindigingsdatum naar 22 oktober 2015, maar het Uwv handhaafde de conclusie dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellant stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten. In hoger beroep herhaalde appellant deze argumenten en voegde hij nieuwe medische informatie toe. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellant. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen te twijfelen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7233 ZW

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland
van 18 oktober 2016, 16/1143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Mens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.
Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord. Appellant heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als lasser. Op 15 september 2014 heeft hij zich ziek gemeld met rug- en knieklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten en heeft vervolgens een viertal functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is berekend dat appellant nog 89,70% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
21 september 2015 vastgesteld dat het ziekengeld van appellant met ingang van
15 oktober 2015 wordt beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 september 2015 is door het Uwv bij besluit van 8 januari 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard, omdat het ziekengeld ten onrechte is beëindigd per 15 oktober 2015. Dit had 22 oktober 2015 moeten zijn. Het Uwv heeft vervolgens meegedeeld dat het ziekengeld per 22 oktober 2015 is beëindigd. Voor het overige heeft het Uwv het besluit van 21 september 2015 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn door de rechtbank in stand gelaten, omdat in beroep alsnog een afdoende motivering is gegeven op de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Dat appellant in bezwaar niet lichamelijk is onderzocht maakt het onderzoek volgens de rechtbank niet onzorgvuldig nu beide verzekeringsartsen appellant hebben gezien, hem over zijn klachten hebben bevraagd en de verzekeringsarts lichamelijk onderzoek heeft verricht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat in bezwaar geen informatie is opgevraagd het onderzoek evenmin onzorgvuldig maakt. De verzekeringsartsen mochten afgaan op hun eigen oordeel en volgens de rechtbank heeft zich geen situatie voorgedaan waarin deze aanleiding hadden moeten zien om informatie bij de behandelend sector op te vragen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat een toename van de rug- en schouderklachten na de datum in geding niet in de beoordeling kan worden meegenomen en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom het afwachten van de second-opinion niet noodzakelijk was. Nu appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het betoog dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest herhaald. De verzekeringsarts heeft appellant summier onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had appellant, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, opnieuw en zorgvuldig moeten onderzoeken. Bovendien had er informatie bij de behandelend sector opgevraagd moeten worden omdat appellant onder behandeling was. Verder waren de klachten van appellant, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, ook al voor de datum in geding toegenomen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen en dat de verzekeringsartsen de ernst van zijn klachten niet voldoende kunnen onderbouwen zodat moet worden uitgegaan van de klachten zoals deze door hem worden ervaren. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt bij schrijven van 3 september 2018 en 18 oktober 2018 nadere medische informatie in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Ook de gronden waarop dat oordeel berust worden onderschreven. Daarnaast is door de verzekeringsarts, anders dan door appellant is gesteld, informatie opgevraagd bij de behandelend sector, is deze informatie van de orthopedisch chirurg verkregen en hebben de verzekeringsartsen deze informatie bij de beoordeling betrokken.
4.3.
De gronden in hoger beroep over de vastgestelde medische belastbaarheid zijn in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. Er wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen zoals weergegeven in de FML van 7 september 2015. Bij het vaststellen van de medische belastbaarheid is door de verzekeringsartsen rekening gehouden met een verminderde belastbaarheid van de rug, schouder en knie. Ten aanzien van de knieklachten heeft de verzekeringsarts bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen geconstateerd. De verzekeringsarts heeft, nadat informatie van de orthopedisch chirurg J.M.G.Th. Jenner is opgevraagd en verkregen, geconcludeerd dat er geen objectieve reden is om appellant beperkt te achten. Uit informatie van de orthopedisch chirurg van 6 augustus 2015 blijkt dat bij de laatste MRI in het geheel geen afwijkingen zijn gezien en dat appellant bij het laatste poliklinische consult op 20 juli 2015 heeft verklaard dat het sinds een aantal dagen heel goed gaat met de knie. Desondanks is de verzekeringsarts uitgegaan van lichte beperkingen op zware kniebelasting. Over de knie-, rug- en schouderklachten heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 oktober 2018, naar aanleiding van de in hoger beroep nader ingebrachte medische informatie, te kennen gegeven dat deze informatie eigenlijk al bekend was bij de verzekeringsartsen en dat zij ook zijn uitgegaan van problemen met de knie, schouder en rug, en daarvoor beperkingen hebben aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de schouderklachten nog opgemerkt dat uit de informatie van de orthopedisch chirurg M.C. de Waal-Malefijt van 15 januari 2016 blijkt dat de functie van beide schouders opvallend goed was, bijna normaal. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de nader ingebrachte medische informatie aldus geen aanleiding gezien om het standpunt te wijzigen.
4.4.
Er wordt geen reden gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Uit de medische informatie kan niet worden afgeleid dat appellant verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Niet is gebleken dat van de in 2018 geconstateerde hernia en de daaruit voortvloeiende beperkingen reeds sprake was rond de datum in geding, 22 oktober 2015. Evenmin valt uit de medische informatie af te leiden dat appellant aanvullend beperkt moet worden geacht door de knie- en schouderklachten. Tot slot wordt de stelling van appellant dat moet worden uitgegaan van de klachten zoals hij deze ervaart, niet gevolgd. Voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid is van belang dat op objectieve gronden beperkingen in arbeid kunnen worden vastgesteld, de (subjectieve) klachtenbeleving is daartoe onvoldoende.
4.5.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.L. Alves

TM