ECLI:NL:CRVB:2019:1881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
18-5864 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op invaliditeitsuitkering wegens andere inkomsten onder de Algemene Oorlogsongevallenregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op de invaliditeitsuitkering van appellant, die als oorlogsslachtoffer is erkend. Appellant, geboren in 1947, ontving een invaliditeitsuitkering en een vergoeding voor huishoudelijke hulp, maar zijn uitkering werd verlaagd op basis van andere inkomsten die hij genoot. De Raad oordeelde dat artikel 21 van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) dwingend voorschrijft dat deze inkomsten in mindering moeten worden gebracht op de AOR-uitkering. Appellant betoogde dat deze korting zijn financiële ondersteuning als oorlogsslachtoffer ondermijnde, maar de Raad stelde vast dat de AOR een inkomensafhankelijke regeling is en niet bedoeld is als compensatie voor het ondervonden leed. De Raad wees ook het argument van appellant af dat hij erop mocht vertrouwen dat de uitkering niet verlaagd zou worden, omdat het toekenningsbesluit expliciet vermeldde dat het genoemde bedrag vóór de korting van andere inkomsten gold. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in stand kon blijven en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

18.5864 AOR

Datum uitspraak: 23 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.F. Starmans, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 oktober 2018, kenmerk BZ011224376 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote] en mr. Starmans. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1947, is bij besluit van 24 april 2018 aanvaard als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR. Vastgesteld is dat bij hem sprake is van oorlogsletsel (psychische klachten). Appellant is in aanmerking gebracht voor vrije geneeskundige behandeling en verpleging in verband met zijn oorlogsletsel. Verder zijn aan hem met ingang van 1 juli 2017 toegekend een invaliditeitsuitkering en een vergoeding voor huishoudelijke hulp. Verweerder heeft daarbij gesteld dat de uitkering vóór de korting van de overige inkomsten op 1 juli 2017 € 561,04 per maand bedraagt.
1.2.
Ter uitvoering van het besluit van 24 april 2018 is bij berekeningsbeschikking van
14 juni 2018 de invaliditeitsuitkering van appellant met ingang van 1 juli 2017 vastgesteld op € 5,37 per maand. Daarbij is onder meer rekening gehouden met de te verrekenen inkomsten van appellant. Het bezwaar van appellant gericht tegen het verrekenen van zijn overige inkomsten is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
In artikel 21 van de AOR is dwingend voorgeschreven dat de door de uitkeringsgerechtigde uit andere hoofde genoten inkomsten op de AOR-uitkering in mindering dienen te worden gebracht. Ter uitvoering van artikel 21 van de AOR is bij besluit van de (toenmalige) Commissie AOR, laatstelijk gewijzigd op 16 september 2002, de wijze geregeld waarop de overige inkomsten van de uitkeringsgerechtigde op de AOR-uitkering in mindering moeten worden gebracht.
2.2.
Appellant heeft onder meer betoogd dat door de korting van de overige inkomsten op zijn AOR-uitkering geen sprake meer is van een financiële ondersteuning in de zin van de AOR die recht doet aan zijn status van oorlogsslachtoffer en het door hem opgelopen oorlogsletsel. Dit betoog treft geen doel. Gezien de dwingende bepaling van artikel 21 van de AOR is verweerder gehouden de overige inkomsten van appellant op de AOR-uitkering in mindering te brengen. Van deze dwingende bepaling kan niet worden afgeweken. Met het korten van de inkomsten op de AOR-uitkering is zeker niet beoogd afbreuk te doen aan het oorlogsleed dat appellant heeft ondervonden. De AOR is in zijn aard nu eenmaal een arbeidsongeschiktheidsregeling die niet voorziet in een compensatie voor het ondervonden leed, maar inkomensafhankelijk en inkomensaanvullend is. Dat verweerder bij de wijze waarop de overige inkomsten op de uitkering in mindering wordt gebracht verschillende percentages hanteert is een keuze van de wetgever, die verweerder terecht volgt. Het betoog van appellant dat door het hanteren van de inkomstenkorting op de AOR-uitkering hem een redelijke levensstandaard wordt onthouden, slaagt evenmin. De AOR-uitkering is een inkomensaanvullende uitkering waarvan de hoogte wordt bepaald door de mate van arbeidsongeschiktheid als gevolg van een AOR-omstandigheid. Van een voor een ieder geldende basisvoorziening is geen sprake.
2.3.
Verder heeft appellant gesteld dat hij op grond van het toekenningsbesluit van
24 april 2018 erop mocht vertrouwen dat verweerder met ingang van 1 juli 2017 per maand een bedrag van € 561,04 zou betalen. Verweerder heeft dan ook gehandeld in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel door ná het toekenningsbesluit de uitkering alsnog op een lager bedrag te bepalen, aldus appellant. Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft in het toekenningsbesluit bij het vermelden van de hoogte van de uitkering uitdrukkelijk opgenomen dat dit bedrag geldt vóór de korting van de overige inkomsten van appellant. Vervolgens is appellant daags na het toekenningsbesluit, bij brief van 25 april 2018, verzocht om gegevens over zijn financiële situatie om tot uitvoering van het toekenningsbesluit over te kunnen gaan. Aan het toekenningsbesluit van 24 april 2018 in samenhang met de brief van 25 april 2018 heeft appellant dan ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat het daarin genoemde bedrag ook daadwerkelijk tot uitbetaling zou komen.
2.4.
Uit 2.2 en 2.3 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F.H.R.M. Robbers
md