ECLI:NL:CRVB:2019:1868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
17/2694 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als buschauffeur werkte, had zich in 2007 ziek gemeld vanwege psychische klachten en ontving vanaf 2009 een loongerelateerde WIA-uitkering. Deze uitkering werd in 2011 omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. In 2015 meldde appellante zich opnieuw ziek vanwege handklachten, waarna het Uwv haar uitkering per 24 januari 2016 beëindigde, omdat haar arbeidsongeschiktheid onder de 35% was vastgesteld.

Appellante ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv herzag zijn besluit en beëindigde de uitkering per 30 mei 2016. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische gegevens van appellante op een deugdelijke manier waren betrokken bij de beoordeling. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat appellante niet voldoende had aangetoond dat haar klachten ernstiger waren dan vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De geschiktheid van de geselecteerde functies werd overtuigend toegelicht in het rapport van de arbeidsdeskundige. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om hun claims met voldoende medische onderbouwing te ondersteunen.

Uitspraak

17.2694 WIA

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 februari 2017, 16/4281 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.A.C. Nijhof-Top, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijhof-Top. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als buschauffeur voor 23,83 uur per week. Appellante heeft zich op 2 februari 2007 ziek gemeld wegens psychische klachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv appellante vanaf 30 januari 2009 een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35%. Deze uitkering is per 30 augustus 2011 omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Appellante heeft middels een wijzigingsformulier van 17 maart 2015 zich per 16 maart 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens handklachten als gevolg van artrose. In het kader van een herbeoordeling is appellante onderzocht op het spreekuur van 19 mei 2015 van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand daarvan functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 23 november 2015 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 24 januari 2016 beëindigd omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 22 oktober 2015 minder dan 35% is.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 4 augustus 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het besluit van 23 november 2015 herroepen en met in achtneming van een nieuwe uitlooptermijn de WGA‑uitkering met ingang van 30 mei 2016 beëindigd. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 20 januari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 22 maart 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er voldoende zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de FML van 19 mei 2015 beperkingen zijn aangenomen met name wat betreft de handvaardigheid. Daarnaast zijn er op basis van de aanpassingsstoornis beperkingen aangenomen op persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante heeft haar stelling dat zij lichamelijk en psychisch meer beperkt is niet onderbouwd met medische gegevens. De omstandigheid dat de privésituatie van appellante veel van haar vraagt kan volgens de rechtbank in deze beoordeling geen rol spelen. Gelet op vaste rechtspraak moet de beoordeling van de medische belastbaarheid in het kader van de Wet WIA worden geabstraheerd van huishouden en gezin. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellante. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellante aangenomen beperkingen in de FML ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Het Uwv heeft deze functies aan de schatting ten grondslag kunnen leggen. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellante geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de door haar in bezwaar en in beroep aangevoerde gronden. In aanvulling daarop heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat zij duurzaam arbeidsongeschikt is. Daartoe verwijst appellante naar de medische informatie van psycholoog F. Smit van 30 december 2015 en de huisarts van 26 oktober 2015. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2016 blijkt niet in hoeverre er rekening is gehouden met de medische informatie van de psycholoog en de huisarts. Tevens is niet gebleken in hoeverre de mondelinge toelichting van appellante op juiste wijze en waarde bij de beoordeling is betrokken. Appellante heeft voorts gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de door haar vastgestelde tegenstrijdige feiten en de hiaten in de conclusies van het arbeidskundig onderzoek. Appellante heeft gesteld dat de beslissing omtrent arbeidsongeschiktheid gebaseerd moet zijn op feiten en niet op tardieve rapporten uit 2015. Daartoe wijst appellante erop dat zij in 2015 een WIA-uitkering ontving en de mate van arbeidsongeschiktheid groter was dan 35%. Subsidiair heeft appellante verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de door appellante naar voren gebrachte klachten en de in het dossier aanwezige medische informatie van de behandelend sector op deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsartsen. Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden daarom geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen nadere informatie overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv haar klachten op de datum in geding, te weten 30 mei 2016, heeft onderschat. Ook overigens heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar klachten dusdanig van ernst waren dat deze tot verdergaande beperkingen hadden moeten leiden. Anders dan door appellante gesteld bieden de in bezwaar overgelegde medische informatie van de huisarts van 26 oktober 2015 en van de psycholoog van 30 december 2015 daarvoor geen grond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 januari 2016 inzichtelijk en op kenbare wijze toegelicht op welke wijze rekening is gehouden met de psychische klachten en de handklachten van appellante en waarom deze klachten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen dan door de verzekeringsarts vastgelegd in de FML van 19 mei 2015. Met de door appellante ter zitting aangegeven verslechtering van de handfunctie van appellante na de datum in geding kan in het kader van de onderhavige beoordeling geen rekening worden gehouden. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de beperkingen van appellante juist in de FML zijn vastgelegd en dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de aangenomen beperkingen. Er is dan ook geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 mei 2015 is geen aanleiding voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies, gelet op de daaraan verbonden belasting, in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellante. De geschiktheid van deze functies is inzichtelijk en overtuigend toegelicht in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 maart 2016.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W.M. Swinkels

RB