ECLI:NL:CRVB:2019:1865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
17/3387 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering IOAW na weigering huisbezoek

Op 11 juni 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Appellant had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Na een melding van twijfel over zijn woon- en leefsituatie, heeft het college op 29 juni 2016 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. Appellant weigerde echter toestemming voor dit huisbezoek, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelde dat er voorafgaand aan het huisbezoek geen redelijke grond was, maar dat deze redelijke grond ontstond tijdens het gesprek met appellant aan de voordeur. Appellant had op het aanvraagformulier ingevuld alleenwonend te zijn, maar tijdens het gesprek gaf hij aan dat zijn vriendin bij hem verbleef. Dit leidde tot twijfels over de juistheid van zijn opgave, waardoor het huisbezoek als noodzakelijk werd beschouwd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college geen andere minder ingrijpende middelen had om de woon- en leefsituatie van appellant te verifiëren. Het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen, evenals de proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van de woon- en leefsituatie bij aanvragen voor uitkeringen.

Uitspraak

17.3387 NIOAW

Datum uitspraak: 11 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 april 2017, 16/7766 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Drazenovic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was tot 1 januari 2013 werkzaam bij [BV] Aansluitend heeft appellant tot en met 5 juli 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
1.2.
Op 6 juni 2016 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld voor het doen van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Op 23 juni 2016 heeft appellant de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant ingevuld alleenwonend te zijn.
1.3.
Omdat naar aanleiding van het intakegesprek op 23 juni 2016 en een telefoongesprek tussen de bijstandsconsulent en appellant op 27 juni 2016 twijfel ontstond over de woon- en leefsituatie van appellant, hebben twee medewerkers van de Afdeling Sociale Zaken van de gemeente Rijswijk (medewerkers) op 29 juni 2016 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het woonadres van appellant. Appellant heeft aan de deur een verklaring afgelegd en geweigerd toestemming te verlenen voor een huisbezoek. De bevindingen van het onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant zijn neergelegd in een rapport van
29 juni 2016.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 20 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 september 2016 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat voor het huisbezoek een redelijke grond bestond en dat door het niet geven van toestemming hiervoor de woon- en leefsituatie niet kon worden vastgesteld. Hierdoor kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat een redelijke grond bestond voor het huisbezoek op 29 juni 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 6 juni 2016 tot en met 20 juli 2016.
4.2.
Niet in geschil is dat voorafgaand aan het onaangekondigde huisbezoek op 29 juni 2016 geen redelijke grond voor dit huisbezoek bestond. Aan de orde is de vraag of deze redelijke grond is ontstaan en bleef bestaan tijdens het gesprek met appellant aan de voordeur.
4.3.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op uitkering en het bestuursorgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. Aldus dient bij de beantwoording van de vraag of een inbreuk op het huisrecht is gemaakt in de zin van artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), tevens te worden onderzocht of het noodzakelijk is om een huisbezoek als controlemiddel in te zetten en of dat controlemiddel proportioneel is. Bij dat laatste is vooral van belang de vraag of is voldaan aan het vereiste van subsidiariteit, in die zin dat aan het bestuursorgaan geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om de rechtmatigheid van de uitkering te onderzoeken. Beide elementen vormen onderdeel van de beantwoording van de vraag of een redelijke grond bestond voor het huisbezoek en het bestuursorgaan zal zich dan ook van beide elementen rekenschap moeten geven voorafgaand aan het inzetten van dit verstrekkende controlemiddel. Zie de uitspraak van 8 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1376.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat tijdens het gesprek met appellant aan de voordeur een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontstond. Appellant had op het aanvraagformulier ingevuld alleenwonend te zijn. Onbetwist is dat de medewerkers appellant, nadat hij de voordeur had geopend, hebben meegedeeld dat hij niet verplicht was mee te werken aan het huisbezoek. Appellant heeft daarop gezegd dat het huisbezoek hem niet zo goed uit kwam. Op de vraag of nog iemand anders in de woning verbleef, verklaarde appellant dat zijn vriendin lag te slapen en dat zij manisch depressief was. Op de vraag hoe vaak zijn vriendin bij hem verbleef antwoordde appellant dat zij alleen in de weekenden bij hem was. Op dat moment ontstond een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Het huisbezoek werd immers afgelegd op een doordeweekse dag, namelijk woensdag, en niet in het weekend. Daarmee kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid van de opgave van appellant op het aanvraagformulier dat hij alleenwonend was.
4.5.
Vervolgens hebben de medewerkers aan de voordeur doorgevraagd naar het verblijf van de vriendin bij appellant. Appellant heeft daarop verklaard dat zijn vriendin momenteel elke dag bij hem verblijft omdat zij pas is geopereerd en door appellant wordt verzorgd. Alle spullen van de vriendin waren volgens appellant aanwezig, zoals medicijnen, kleding en verzorgingsproducten. Appellant heeft tevens verklaard dat hij voor zijn vriendin wast, kookt en de boodschappen doet, dat zij andersom ook voor appellant zorgt en dat zij twee jaar een relatie hebben. De verklaring is aan appellant voorgelezen en door appellant ondertekend. Daarna hebben de medewerkers nogmaals gevraagd of appellant toestemming wilde geven voor een huisbezoek. Daarbij hebben de medewerkers meegedeeld dat appellant het recht heeft de toegang tot zijn woning te weigeren, maar dat dan het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld. Appellant heeft vervolgens geweigerd toestemming te geven voor het beoogde huisbezoek.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat na het afleggen van zijn verklaring aan de voordeur geen redelijke grond ontstond voor een huisbezoek. Duidelijk was immers dat de vriendin van appellant bij hem verbleef. Het college had volgens appellant op dat moment op een minder belastende wijze kunnen verifiëren of sprake was van wederzijdse zorg, bijvoorbeeld door middel van een checklist “gezamenlijke huishouding” of door appellant uit te nodigen voor een gesprek op kantoor.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant had immers een aanvraag als alleenstaande gedaan. De verklaring van appellant aan de voordeur schiep zodanige onduidelijkheid over zijn woon- en leefsituatie dat op dat moment een huisbezoek het enige effectieve middel was om de woon- en leefsituatie te onderzoeken. Het huisbezoek had uitsluitsel kunnen geven over de aard en duur van het verblijf van de vriendin en daarmee tevens over de woon- en leefsituatie van appellant. Dat doel kon niet op minder ingrijpende wijze worden bereikt zonder het risico dat de feitelijke situatie zou worden gewijzigd. Voor het college stonden dus geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking om te onderzoeken of appellant recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot veroordeling van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit
.