ECLI:NL:CRVB:2019:1862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
17/7131 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaren niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 augustus 2014 bijstand ontving, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die zijn bijstandsuitkering introkken en een boete oplegden wegens het niet melden van zijn woonadres. De rechtbank had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant de besluiten op 20 mei 2016 heeft ontvangen, waardoor de bezwaartermijn op 30 juni 2016 verstreken was. De Raad oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, ondanks de argumenten van de appellant over zijn woonsituatie en persoonlijke omstandigheden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.7131 PW

Datum uitspraak: 11 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 september 2017, 16/6277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Namens appellant is verschenen zijn vader [naam vader] . Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 augustus 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Vanaf 7 februari 2015 stond hij ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
In december 2015 heeft appellant de gemeente verzocht het adres [adres 2] als postadres aan te houden, aangezien het regelmatig mis gaat met de postbezorging op het uitkeringsadres. Bij een bezoek aan het uitkeringsadres heeft een medewerker van de gemeente geconstateerd dat er niemand meer op dat adres woonde. Uit informatie van de verhuurder is voorts gebleken dat het uitkeringsadres met ingang van
18 september 2015 niet meer is bewoond en dat het een woning uit een sloopproject betreft.
1.3.
Bij besluit van 27 januari 2016 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 18 september 2015 ingetrokken wegens een onduidelijke woonsituatie. Tevens heeft het college over de periode van 18 september 2015 tot en met 31 januari 2016 de gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van
€ 3.214,64.
1.4.
Bij besluit van 23 maart 2016 (besluit 2) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.160,- op de grond dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college niet mee te delen dat hij niet woonde op het opgegeven adres.
1.5.
Bij brief, gedateerd 30 juni 2016, aangetekend verzonden op 4 juli 2016 en door het college ontvangen op 5 juli 2016, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 2.
1.6.
Bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn zonder verschoonbare reden. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.7.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 is voor het college aanleiding geweest zijn standpunt te wijzigen. Bij besluit van 24 januari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 ingetrokken en - opnieuw beslissend - het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bestreden besluit 2, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1 betrokken.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard, aangezien appellant gelet op bestreden besluit 2 waarbij bestreden besluit 1 is ingetrokken, geen belang meer had bij een beoordeling van bestreden besluit 1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond is verklaard, zelf in de zaak voorziend het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van bestreden besluit 2. Daartoe heeft de rechtbank samengevat het volgende overwogen. De besluiten 1 en 2 zijn aanvankelijk niet op de juiste wijze bekend gemaakt. Hoewel uit de verzendadministratie niet blijkt dat de besluiten 1 en 2 vervolgens, zoals het college stelt, op 17 mei 2016 naar het nieuwe adres van appellant zijn verzonden, heeft de verzending, gelet op de verklaring van appellant dat hij deze besluiten op 20 mei 2016 heeft ontvangen, in ieder geval uiterlijk op
19 mei 2016 plaatsgevonden. Hiervan uitgaande is de bezwaartermijn gaan lopen op
20 mei 2016 en verstreken op 30 juni 2016. Weliswaar is het bezwaarschrift gedateerd op
30 juni 2016, maar appellant heeft het eerst op 4 juli 2016 aangeboden voor aangetekende verzending. Hiermee is het bezwaar te laat. De termijnoverschrijding is niet verschoonbaar.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank, zelf in de zaak voorziend, terecht het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9 van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen of voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat voor een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant de besluiten 1 en 2 op 20 mei 2016 heeft ontvangen. De besluiten 1 en 2 zijn dus uiterlijk 19 mei 2016 verzonden en daarmee bekendgemaakt. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de bezwaartermijn van zes weken aanving uiterlijk op 20 mei 2016 en eindigde op 30 juni 2016. Het bezwaarschrift van appellant is weliswaar gedateerd 30 juni 2016, maar is pas op 5 juli 2016 door het college ontvangen en pas op 4 juli 2016 door appellant ter aangetekende verzending aangeboden aan PostNL. Het bezwaarschrift is daarom niet tijdig ingediend.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Hij heeft daarbij gewezen op de omstandigheid dat het college zijns inziens al in het begin een fout heeft gemaakt door de besluiten 1 en 2 aan het uitkeringsadres toe te zenden, terwijl het college op de hoogte was van het feit dat de woningen op dat adres waren gesloopt en appellant daar niet kon wonen. Deze grond slaagt niet nu het college de besluiten op uiterlijk 19 mei 2016 alsnog aan appellant heeft verzonden en appellant in de gelegenheid is geweest tijdig bezwaar te maken. De omstandigheid dat appellant lijdt aan de stoornis van Asperger maakt ook niet dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Niet is gebleken dat sprake is van een situatie waarin appellant niet in staat kon worden geacht zijn eigen belangen te behartigen of er zorg voor te dragen dat iemand anders dit voor hem zou doen. Ook de omstandigheid dat appellant in 2015 is aangereden door een scooter en een lange periode van herstel heeft gehad, maakt dat niet anders.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) M. Buur